Home

Centrale Raad van Beroep, 11-11-2008, BG4554, 07-72 WWB + 07-6126 WWB + 08-5769 WWB

Centrale Raad van Beroep, 11-11-2008, BG4554, 07-72 WWB + 07-6126 WWB + 08-5769 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 november 2008
Datum publicatie
18 november 2008
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BG4554
Zaaknummer
07-72 WWB + 07-6126 WWB + 08-5769 WWB

Inhoudsindicatie

Bijzondere bijstand voor premiekosten van aanvullende ziektekostenverzekering. Recht op bijstand kan wel worden vastgesteld. Nadere besluiten. Niet consistente uitspraak rechtbank. Kosten in bezwaar en beroep; verletkosten. Nauwe familierelatie tussen rechtsbijstandsverlener en appellant. Schadevergoeding. Kosten griffierecht.

Uitspraak

07/72 WWB

07/6126 WWB

08/5769 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 22 november 2006, 05/596 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen (hierna: College)

Datum uitspraak: 11 november 2008

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft [echtgenote van appellant], belastingconsulente te Leiderdorp, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken ingediend. Het College heeft eveneens nadere stukken aan de Raad doen toekomen, waaronder een besluit van 30 oktober 2007 (reg.nr. 07/6126), en een nader besluit van 10 juni 2008 met deelbesluiten inzake algemene bijstand (reg.nr. 08/3392) en bijzondere bijstand (reg.nr. 08/5769).

Op 2 juli 2008 heeft mr. M.G. Evers, advocaat te Leiden, zich als gemachtigde van appellant gesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met de reg.nrs. 05/4249, 06/3853 en 08/3392, plaatsgevonden op 30 september 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Evers. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Schwachöfer, werkzaam bij de gemeente Bergen. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de gedingen inzake algemene en bijzondere bijstand wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Bij besluit van 13 juli 2004 heeft het College de op 23 april 2004 ontvangen aanvraag van appellant om bijzondere bijstand voor premiekosten van aanvullende ziektekostenverzekering afgewezen op de grond dat appellant niet behoort tot de doelgroepen die voor bijstand in deze kosten in aanmerking komen aangezien hij beschikt over vermogen. Bij die aanvraag was een aan appellant gerichte premienota gevoegd van zorgverzekeraar Groene Land/Achmea. Appellant heeft tegen dat besluit op 14 juli 2004 bezwaar gemaakt.

1.2. Bij besluit van 23 september 2004 heeft het College het besluit van 13 juli 2004 ingetrokken omdat de afwijzingsgrond van dat besluit niet correct is. Aan appellant is vervolgens gevraagd de informatie te verstrekken die nodig is om de aanvraag te kunnen afhandelen.

1.3. Het College heeft het bezwaar van 14 juli 2004 mede gericht geacht tegen het besluit van 23 september 2004. Bij besluit van 22 februari 2005 heeft het College het tegen het besluit van 23 september 2004 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

1.4. Appellant heeft tegen het besluit van 22 februari 2005 beroep ingesteld. Hangende dat beroep heeft het College bij besluit van 22 maart 2006 de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gelaten op de grond dat appellant niet de gevraagde informatie heeft verstrekt. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 22 februari 2005 mede gericht geacht tegen het besluit van 22 maart 2006.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep:

- het besluit van 22 februari 2005 vernietigd voor zover daarbij niet is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2004 en dat bezwaar vervolgens zelf voorziend niet-ontvankelijk verklaard;

- het besluit van 22 februari 2005 eveneens vernietigd voor zover daarbij geen volledige heroverweging heeft plaatsgevonden;

- het besluit van 22 maart 2006 vernietigd voor zover daarbij is besloten de aanvraag om bijstand buiten behandeling te stellen en verweerder opgedragen met inachtneming van de uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen;

- het beroep tegen het besluit van 22 maart 2006 ongegrond verklaard voor zover het ziet op vergoeding van kosten in bezwaar.

Voorts heeft de rechtbank:

- het beroep tegen het besluit van 22 februari 2005 ongegrond verklaard voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 23 september 2004 niet-ontvankelijk is verklaard;

- bepalingen gegeven omtrent het griffierecht en vergoeding van (uitsluitend) reiskosten van appellant en zijn verzoek om veroordeling tot schadevergoeding afgewezen.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarbij zijn beroep niet heeft gehonoreerd. In dat verband heeft hij onder meer aangevoerd dat de rechtbank de zaak ten onrechte voor het nemen van een nieuw besluit terug heeft gewezen naar het College. Met zijn hoger beroep beoogt hij te bereiken dat hem alsnog bijzondere bijstand wordt verleend voor premiekosten, en dat de door hem in bezwaar, in beroep en hoger beroep werkelijk gemaakte kosten worden vergoed.

4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College op 30 oktober 2007 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Het bezwaar van appellant van 14 juli 2004 is ongegrond verklaard, waartoe het College heeft overwogen dat appellant wel gegevens over zijn inkomen uit zijn uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) heeft overgelegd maar niet de gevraagde belastinggegevens over 2004, waardoor zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

5. Hangende het onderhavige hoger beroep heeft het College op 10 juni 2008 wederom een nader besluit genomen, waarbij onder meer de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand is gehandhaafd op de grond dat de beschikbare gegevens over het inkomen van appellant geen duidelijk inzicht verschaffen in zijn werkelijke financiële omstandigheden, zodat niet kan worden bepaald of appellant ten tijde van belang verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.

6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

6.1. Met betrekking tot de aangevallen uitspraak

6.1.1. De Raad volgt appellant in zijn standpunt dat de rechtbank zijn bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2004 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Weliswaar heeft het College dat besluit herroepen, maar noch in het besluit van 23 september 2004 noch in het besluit op bezwaar van 22 februari 2005 heeft het College voor het besluit van 13 juli 2004 een nieuw besluit in de plaats gesteld. Appellant had derhalve belang bij een beoordeling van dat bezwaar. De Raad acht de aangevallen uitspraak op dit punt bovendien niet consistent, nu daarin enerzijds wordt geoordeeld dat het bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2004 niet-ontvankelijk is terwijl anderzijds wordt geconstateerd dat bij het besluit op bezwaar van 22 februari 2005 geen volledige heroverweging van het bezwaar heeft plaatsgevonden. Daarbij komt dat de rechtbank, na het uitspreken van vernietiging van het besluit van 22 maart 2006, het College heeft opgedragen opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen, en die opdracht kan alleen maar zien op het bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2004. Het voorgaande betekent dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 februari 2005 geheel gegrond had moeten verklaren, dat besluit geheel had moeten vernietigen en het besluit van 23 september 2004 had moeten herroepen.

6.1.2. Gelet op de ten tijde van de aangevallen uitspraak beschikbare gegevens onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat, nadat zij had vastgesteld dat het College een onjuiste toepassing had gegeven aan artikel 4:5 van de Awb, er aanleiding bestond om - met vernietiging in zoverre van het besluit van 22 maart 2006 - het College op te dragen opnieuw een besluit te nemen op het bezwaar. De hierop betrekking hebbende grief van appellant slaagt derhalve niet.

6.1.3. Bij het besluit van 22 maart 2006 heeft het College appellant een vergoeding van € 33,-- toegekend voor in de bezwaarfase gemaakte reis- en andere kosten. In beroep heeft appellant primair gesteld dat recht zou bestaan op vergoeding van alle werkelijk door hem gemaakte kosten en subsidiair dat de toegekende vergoeding te laag is omdat geen vergoeding voor verletkosten is toegekend. Het primaire betoog van appellant miskent dat artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een limitatieve opsomming bevat van voor vergoeding in aanmerking komende kosten. Dit betekent dat kostensoorten die in die opsomming niet zijn opgenomen, niet kunnen worden vergoed.

Anders dan de rechtbank ziet de Raad in hetgeen appellant heeft aangevoerd wel voldoende aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding voor verletkosten voor het bijwonen van de hoorzitting van 7 oktober 2004 en de heen- en terugreis. Uitgaande van het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bpb genoemde maximum tarief voor verletkosten worden deze kosten begroot op € 212,36 (4 uren ad € 53,09). Tijdsverzuim door andere voorbereidende handelingen, zoals het opstellen en lezen van stukken, komen niet voor vergoeding in aanmerking. De Raad wijst in dit verband naar de Nota van Toelichting bij het Bpb. De gedeeltelijke ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 22 maart 2006, voor zover het ziet op vergoeding van kosten in bezwaar, kan in verband hiermee niet in stand worden gelaten.

6.1.4. De Raad onderschrijft het in onderdeel 2.8 van de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank dat voor een veroordeling van het College tot een vergoeding van in beroep gemaakte kosten van rechtsbijstand geen aanleiding bestaat. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, onder a, van het Bpb namelijk geen sprake als tussen degene aan wie de rechtsbijstand wordt verleend en de rechtsbijstandverlener een nauwe familierelatie bestaat. De door [echtgenote van appellant] gemaakte kosten voor het indienen van het beroepschrift en andere stukken komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat [echtgenote van appellant] de echtgenote van appellant is. De Raad verwijst in dit verband tevens naar zijn uitspraak van 5 februari 2008, LJN BC3983. In hetgeen appellant overigens op dit punt heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding in dit geval anders te oordelen. Met name in de door appellant genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 13 november 2007, nr. 616, is geen steun te vinden voor zijn standpunt.

6.1.5. De grief van appellant dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding voor zijn verletkosten in beroep heeft toegekend slaagt. De Raad begroot de kosten van het tijdverzuim van appellant voor het bijwonen van de zittingen van de rechtbank van 10 januari 2006 en 11 oktober 2006 en de heen- en terugreis op € 424,72 (in totaal 8 uren ad € 53,09).

6.1.6. De motivering van de rechtbank op grond waarvan zij het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding heeft afgewezen, wordt door de Raad slechts ten dele gevolgd. Dat oordeel is juist voor zover op basis van artikel 8:73 van de Awb vergoeding wordt gevraagd van in de bezwaar- en beroepsfase gemaakte kosten, omdat artikel 8:75 van de Awb hiervoor een exclusieve regeling geeft. Uit het bij de rechtbank ingediende beroepschrift blijkt echter ook dat om vergoeding van wettelijke rente is verzocht over een volgens appellant aan premiekosten te vergoeden bedrag van € 616,80. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Een veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente was ten tijde van de aangevallen uitspraak niettemin nog niet aangewezen, omdat nadere besluitvorming door het College noodzakelijk was en toen nog geen inzicht bestond in de omvang van de geleden renteschade.

6.1.7. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6.1.1 tot en met 6.1.6 is overwogen komt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij de besluiten van 22 februari 2005 en 22 maart 2006 gedeeltelijk in stand zijn gelaten, het bezwaar tegen het besluit van 23 september 2004 niet-ontvankelijk is verklaard en voor zover daarbij is nagelaten appellant een vergoeding van verletkosten in beroep toe te kennen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 22 februari 2005 gegrond verklaren, dat besluit geheel vernietigen, het besluit van 23 september 2004 herroepen, en aan appellant een hogere kostenvergoeding voor in bezwaar gemaakte kosten en voor verletkosten in beroep toekennen. De aangevallen uitspraak, voor zover deze verder door appellant is aangevochten, komt voor het overige voor bevestiging in aanmerking. Daaruit vloeit voort dat het College gehouden was opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 juli 2004.

6.2. Met betrekking tot de besluiten van 30 oktober 2007 en 10 juni 2008

6.2.1. De Raad merkt de besluiten van 30 oktober 2007 en 10 juni 2008, waarbij niet aan het beroep van appellant is tegemoetgekomen, aan als besluiten die met (overeenkomstige) toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling moeten worden betrokken.

6.2.2. Gelet op het feit dat het College blijkens de mededeling van zijn gemachtigde ter zitting van 30 september 2008 het besluit van 30 oktober 2007 niet langer handhaaft, zal de Raad het beroep tegen dat besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.

6.2.3. In het nu nog te bespreken besluit van 10 juni 2008 is het College tot de conclusie gekomen (samengevat) dat het recht van appellant op bijzondere bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad zal hierna bezien of dat standpunt stand kan houden, waarbij hij, gelet op de aanvraag van appellant zoals deze nader is toegelicht en op de aard van de (periodieke) kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd, ervan uitgaat dat de aanvraag ziet op door appellant verschuldigde nominale ziekenfondspremies en premies aanvullende ziektekostenverzekering voor het gehele jaar 2004. De hoogte van deze nominale en aanvullende premies bedroeg blijkens een door appellant overgelegde premienota per 1 januari 2004 voor hem € 24,70 onderscheidenlijk € 27,20, in totaal € 51,90 per maand.

6.2.4. Met betrekking tot het recht op bijzondere bijstand voor de kosten van de nominale ziekenfondspremies in het jaar 2004 overweegt de Raad het volgende.

6.2.5. In artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.

6.2.6. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, (bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 3 juni 2008, LJN BD3405), dient bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere individuele omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, op welk punt het College ingevolge genoemde bepaling een zekere beoordelingsvrijheid heeft.

6.2.7. Volgens vaste rechtspraak met betrekking tot de Algemene bijstandswet (Abw) - zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 januari 2003, LJN AF7402 - behoren de kosten van de nominale ziekenfondspremie weliswaar tot de noodzakelijke kosten van het bestaan, maar vloeien deze niet voort uit bijzondere (individuele) omstandigheden als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die wet. De Raad ziet geen aanleiding daarover anders te oordelen voor de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB. Dat betekent dat appellant voor deze kosten geen recht heeft op bijzondere bijstand. Anders dan het College heeft aangenomen - daarbij tevens voorbijziend aan het hiervoor onder 6.2.6 beschreven toetsingskader - kan het recht op bijzondere bijstand voor de nominale ziekenfondspremie derhalve wel worden vastgesteld, namelijk op nihil, en berust het besluit van 10 juni 2008 in zoverre op een ondeugdelijke motivering.

6.2.8. Wat betreft de kosten van de premies voor aanvullende ziektekostenverzekering komt de Raad tot de volgende beoordeling.

6.2.9. Het College is - hoewel het verlenen van categoriale bijstand onder de werking van de WWB anders dan op basis van artikel 35, derde lid, van de WWB niet meer mogelijk is - krachtens overgangsrecht bevoegd gebleven aan degenen die een bijstandsuitkering ontvangen bijzondere bijstand te verlenen in de vorm van een collectieve ziektekostenverzekering waarvan onderdeel uitmaakt een aanvullende verzekering. Ter zitting van de Raad is gebleken dat in december 2003 ten aanzien van bijzondere bijstand voor 2004 beleid is vastgesteld onder de titel: Bijzondere Bijstand en Minimabeleid Gemeente Bergen. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:

“De collectieve ziektekostenverzekering geldt alleen voor personen met een bijstandsuitkering. Andere inwoners op het zelfde inkomensniveau kunnen geen gebruik maken van deze voorziening. Hierdoor ontstaat een soort rechtsongelijkheid. Ons voorstel is om inwoners van de gemeente Bergen op individuele gronden een tegemoetkoming te verstrekken in de kosten van maximaal de aanvullende verzekering. Deze kosten worden ondergebracht in de bijzondere bijstand”.

Daaraan zijn onder meer als voorwaarden verbonden dat individueel moet worden aangevraagd en dat inkomen en vermogen worden getoetst aan de normen van de WWB.

6.2.10. Hier is met name aan de orde de vraag of wordt voldaan aan de voorwaarde dat inkomen en vermogen van appellant binnen de normen van de WWB blijven. Het College heeft de in het besluit van 13 juli 2004 neergelegde afwijzingsgrond dat appellant beschikt over teveel vermogen niet gehandhaafd.

6.2.11. In hoger beroep zijn nadere gegevens beschikbaar gekomen over het inkomen van appellant in 2004. Uit het jaarverslag van het bedrijf van appellant blijkt dat zijn omzet over dat jaar uit zelfstandige arbeid € 10.780,58 (exclusief BTW) heeft bedragen, en dat na aftrek van de kosten sprake is van een verliesgevende exploitatie. In 2004 beschikte appellant over een WAZ-uitkering van ongeveer € 378,-- netto per maand. Andere inkomsten zijn de Raad niet gebleken. Appellant heeft van zijn inkomen aangifte gedaan bij de Belastingdienst. Deze aangifte heeft geresulteerd in een voorlopige aanslag 2004, waarbij het verzamelinkomen van appellant op € 0,-- is bepaald. Een definitieve aanslag bevindt zich nog niet bij de gedingstukken, maar de Raad ziet in de wel voorhanden zijnde gedingstukken geen grond voor het oordeel dat van een in aanmerking te nemen inkomen uit het bedrijf van appellant moet worden uitgegaan. Daarbij betrekt de Raad dat ook het door het College geraadpleegde Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf B.V. te Huizen uitgaat van een al jarenlang bestaande verliesgevende exploitatie van dat bedrijf. Het voorgaande betekent dat moet worden aangenomen dat appellant in zijn hoedanigheid van zelfstandige in 2004 niet heeft beschikt over een inkomen gelijk aan of boven de voor hem geldende bijstandsnorm. Nu niet is gesteld of gebleken dat aan de overige in het beleid opgenomen voorwaarden voor vergoeding van de kosten van de aanvullende ziektekostenverzekering is voldaan, brengt een consistente toepassing van het door het College geformuleerde beleid mee dat appellant over 2004 aanspraak kan maken op bijzondere bijstand voor de hierop betrekking hebbende premies. Op basis van de beschikbare gegevens gaat het, uitgaande van de premienota per 1 januari 2004, om een bedrag van € 326,40 (12 maal € 27,20).

6.2.12. Het beroep tegen het besluit van 10 juni 2008 is derhalve gegrond. Dit besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde vereiste van een deugdelijke motivering.

6.2.13. De Raad ziet, met het oog op een finale beslechting van dit geschil, aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat de aanvraag wordt toegewezen tot een bedrag van € 326,40.

7. Schadevergoeding

7.1. Met het voorgaande is gegeven dat appellant als gevolg van het onrechtmatig gebleken besluit van 10 juni 2008 en van de eerdere, eveneens onrechtmatig gebleken besluiten, schade heeft gelden, verband houdende met over de maanden januari 2004 tot en met december 2004 niet uitbetaalde bijzondere bijstand voor premies aanvullende ziektekostenverzekering. Op de gemeente Bergen rust de verplichting die schade te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek. De eerste dag waarop over de niet tijdig betaalbaar gestelde bijzondere bijstand over de maanden januari 2004 tot en met juli 2004 wettelijke rente is verschuldigd, wordt in dit geval gesteld op 1 september 2004 en die over de maanden augustus 2004 tot en met december 2004 telkens een maand later. Bij de berekening van de wettelijke rente dient te worden uitgegaan van het bruto-bedrag dat aan appellant als bijzondere bijstand had moeten worden betaald en wel tot de dag van algehele voldoening. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.

7.2. Voor zover het verzoek om schadevergoeding ziet op kosten die appellant zelf heeft moeten maken voor het voeren van de onderhavige procedures en op de kosten van de daarbij door [echtgenote van appellant] verleende rechtsbijstand wijst de Raad het verzoek af. In onderdeel 6.1.6 is reeds aangegeven dat dit niet kan langs de weg van toepassing van artikel 8:73 van de Awb, aangezien daarvoor de exclusieve regeling geldt van artikel 8:75 van de Awb en het Bpb.

8. Kosten en griffierecht

8.1. De beslissingen van de rechtbank tot vergoeding van reiskosten in beroep tot een bedrag van € 7,16 en tot vergoeding van griffierecht in beroep blijven in stand. De door het College vastgestelde vergoeding voor in bezwaar gemaakte kosten van € 33,-- wordt verhoogd met € 212,36 voor verletkosten, in totaal € 245,36. De Raad zal voorts voorzien in een (aanvullende) proceskostenveroordeling in beroep voor verletkosten tot een bedrag van € 424,72 en in een veroordeling tot vergoeding van griffierecht in hoger beroep.

Met betrekking tot de proceskosten in hoger beroep overweegt de Raad dat in de uitspraak met de reg.nrs. 05/4249, 06/3853 en 08/3392 al is bepaald dat de kosten van rechtsbijstand verleend door mr. Evers, de reiskosten van appellant en de verletkosten voor het bijwonen van de zitting van de Raad van 30 september 2008 worden vergoed. Wat betreft de kosten van door [echtgenote van appellant] in hoger beroep verleende rechtsbijstand, verwijst de Raad naar onderdeel 6.1.4 van deze uitspraak. In hetgeen appellant in deze procedure overigens ter zake van zijn kosten heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond om te oordelen dat deze tot hogere bedragen moeten worden vergoed dan hiervoor is aangegeven.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de besluiten van 22 februari 2005 en 22 maart 2006 gedeeltelijk in stand zijn gelaten, het bezwaar tegen het besluit van 23 september 2004 niet-ontvankelijk is verklaard en voor zover daarbij aan appellant geen vergoeding voor door hem in beroep gemaakte verletkosten is toegekend;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 februari 2005 gegrond en vernietigt dat besluit geheel;

Herroept het besluit van 23 september 2004;

Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 30 oktober 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 juni 2008 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het ziet op de bijzondere bijstand;

Bepaalt dat appellant recht heeft op bijzondere bijstand voor de kosten van aanvullende ziektekostenpremies over het jaar 2004 tot een bedrag van € 326,40;

Veroordeelt het College tot vergoeding van renteschade als in onderdeel 7.1 van rubriek II aangegeven, te betalen door de gemeente Bergen;

Veroordeelt het College in de kosten van appellant in bezwaar tot een bedrag van € 245,36, te betalen door de gemeente Bergen;

Veroordeelt het College in de verletkosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 424,72, te betalen door de gemeente Bergen;

Bepaalt dat de gemeente Bergen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 november 2008.

(get.) G.A.J. van den Hurk.

(get.) W. Altenaar.

IA