Home

Centrale Raad van Beroep, 06-11-2007, BB7433, 06-5886 WWB

Centrale Raad van Beroep, 06-11-2007, BB7433, 06-5886 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 november 2007
Datum publicatie
8 november 2007
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:BB7433
Zaaknummer
06-5886 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking bijstandsuitkering over een bepaalde periode. Schending inlichtingenverplichting.

Uitspraak

06/5886 WWB

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant],

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 augustus 2006, 05/5131 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)

Datum uitspraak: 6 november 2007

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Toxopeus en S. Abdelrahman. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

II. OVERWEGINGEN

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Appellant ontving sinds 1 juli 1999 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).

Bij besluit van 5 april 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2004 beëindigd (lees: ingetrokken). Het College heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat appellant, zonder daarvan bij het College melding te hebben gemaakt, vanaf 1 oktober 2004 heeft gehandeld in auto's en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand vanaf die datum niet meer kan worden vastgesteld.

Bij besluit van 4 juli 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 5 april 2005 ongegrond verklaard, zij het dat de datum met ingang waarvan de bijstand wordt ingetrokken is gewijzigd in 1 november 2004.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 juli 2005 ongegrond verklaard.

Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

De Raad stelt vast dat de aan appellant verleende bijstand met ingang van 1 november 2004 is ingetrokken en dat het College die intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de

bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit.

Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 november 2004 tot en met 5 april 2005.

Bij de beoordeling of appellant heeft gehandeld in auto's hecht de Raad betekenis aan de tot de gedingstukken behorende kentekenregistratie afkomstig van de Dienst Wegverkeer, waaruit duidelijk wordt wanneer bepaalde voertuigen zijn geëxporteerd dan wel aan derden (ter sloop) zijn overgedragen. De Raad gaat er, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 29 november 2005 (LJN AU7252), vanuit dat de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant of op naam van zijn echtgenote staat, de datum is waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden. Uit de gegevens van de Dienst Wegverkeer blijkt dat in november en december 2004 vier transacties in evenbedoelde zin hebben plaatsgevonden en in januari en in maart 2005 elke één transactie. Gelet op het vorenstaande stelt de Raad vast dat appellant en zijn echtgenote in de periode hier in geding, met uitzondering van februari 2005 en evenmin vanaf 1 april 2005, telkens één of meer auto’s hebben overgedragen.

Niet in geschil is dat appellant van deze transacties, die onmiskenbaar van belang zijn voor de verlening van bijstand, aan het College geen mededeling heeft gedaan. De Raad is met het College dan ook van oordeel dat appellant in de maanden waarin transactie(s) van auto's hebben plaatsgevonden, de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Aangezien controleerbare gegevens over de met de transacties verworven inkomsten ontbreken, kan over die maanden niet meer worden vastgesteld, of en zo ja in welke mate, appellant verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB.

Nu uit de beschikbare gegevens echter niet blijkt dat er in februari en vanaf 1 april 2005 sprake is van transacties als in de hiervoor bedoelde zin, kan naar het oordeel van de Raad niet worden aangenomen dat appellant over de maand februari 2005 en vanaf 1 april 2005 zijn inlichtingenplicht heeft geschonden.

In het voorgaande ligt besloten dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand over november 2004 tot en met januari 2005 en over maart 2005. Het College voert het beleid tot intrekking van de bijstand over te gaan, tenzij sprake is van - samengevat - dringende redenen. Naar het oordeel van de Raad blijft dit beleid binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. De Raad stelt voorts vast dat het College overeenkomstig dit beleid heeft beslist. Aangezien hetgeen appellant heeft aangevoerd geen dringende redenen oplevert en daarin evenmin bijzondere omstandigheden zijn gelegen om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van dat beleid af te wijken, heeft het College in redelijkheid kunnen besluiten tot intrekking van de bijstand over voornoemde maanden.

Uit het vorenstaande volgt tevens dat de intrekking van bijstand over februari en vanaf 1 april 2005 niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 4 juli 2005 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover daarbij de bijstand van appellant over februari en vanaf 1 april 2005 is ingetrokken. Tevens zal de Raad het besluit van 5 april 2005 in zoverre herroepen.

Namens appellant is de Raad verzocht het College te veroordelen in de door appellant geleden schade, bestaande uit de wettelijke rente over - kort gezegd - de terugvordering. De Raad is evenwel van oordeel dat nu in dit geding - ten materiële - uitsluitend een intrekkingsbesluit ter beoordeling voorligt, er voor de namens appellant verzochte veroordeling geen plaats is. Dat verzoek moet dan ook worden afgewezen.

De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het besluit van 4 juli 2005 voor zover het de intrekking over februari en vanaf 1 april 2005 betreft;

Herroept het besluit van 5 april 2005 in zoverre;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.932,-- te betalen door de gemeente Zoetermeer aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat de gemeente Zoetermeer aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt;

Wijst het verzoek om veroordeling van schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 november 2007.

(get.) Th.C. van Sloten.

(get.) L. Jörg.

RB