Home

Centrale Raad van Beroep, 29-11-2005, AU7252, 04/4519 NABW + 04/4520 NABW + 04/4521 NABW

Centrale Raad van Beroep, 29-11-2005, AU7252, 04/4519 NABW + 04/4520 NABW + 04/4521 NABW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 november 2005
Datum publicatie
1 december 2005
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AU7252
Zaaknummer
04/4519 NABW + 04/4520 NABW + 04/4521 NABW

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Inkomen uit handel met auto's. Onvoldoende onderzoek naar hoofdverblijf.

Uitspraak

04/4519 NABW

04/4520 NABW

04/4521 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

Namens appellant heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 juli 2004, reg.nrs. 03/465, 03/1144 en 03/2896.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft desgevraagd nog nadere stukken overgelegd.

Het geding is behandeld ter zitting van 1 november 2005, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Glas, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A.T.J. van Nieuwenhuijze, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.

II. MOTIVERING

Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

Bij besluit op bezwaar van 24 februari 2003 heeft gedaagde zijn standpunt gehandhaafd dat, voorzover hier van belang, het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 juli 1997 tot 1 oktober 2002 dient te worden ingetrokken en dat de over die periode betaalde kosten van bijstand ten bedrage van € 57.780,90 geheel van appellant moeten worden teruggevorderd.

Appellant heeft op 19 december 2002, respectievelijk 31 maart 2003 nieuwe aanvragen om bijstand ingediend. Gedaagde heeft die aanvragen bij besluiten van respectievelijk 14 februari 2003 en 13 mei 2003 afgewezen. Bij besluiten van 12 mei 2003, respectievelijk 17 november 2003 heeft gedaagde de primaire besluiten gehandhaafd op de grond dat niet is gebleken dat de situatie van appellant met betrekking tot de handel in auto’s, het vermogen en het woonadres ten tijde van die aanvragen in relevante mate is gewijzigd.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 24 februari 2003, 12 mei 2003 en 17 november 2003, ongegrond verklaard.

Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

De intrekking van het recht op bijstand en de terugvordering

Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant heeft verzwegen dat hij in de periode van 1 juli 1997 tot 1 oktober 2002 beschikte over relevant vermogen in de vorm van auto’s en over inkomsten uit de handel in auto’s. Gedaagde is voorts van oordeel dat appellant in de periode van 1 mei 2001 tot 1 oktober 2002 niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres, [adres 1], maar bij zijn ex-echtgenote [op adres 2].

Bij de beoordeling of appellant heeft gehandeld in auto's hecht de Raad met gedaagde betekenis aan de tot de gedingstukken behorende kentekengegevens, waaronder uitvoerverklaringen, van de Rijksdienst voor het Wegverkeer. Uit die gegevens blijkt dat ten tijde hier van belang regelmatig kentekens op naam van appellant hebben gestaan. Deze kentekens stonden doorgaans gedurende een betrekkelijk korte periode op naam van appellant, soms niet langer dan één dag. Blijkens de tot de gedingstukken behorende uitvoerverklaringen gaat het hier om auto's die gemiddeld ongeveer tien jaar oud zijn. De Raad gaat er met gedaagde vanuit dat appellant deze auto's heeft overgedragen aan derden, al dan niet voor gebruik in het buitenland. De Raad gaat er verder vanuit dat de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant staat, de datum is waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden. Gelet op het vorenstaande stelt de Raad vast dat appellant in de periode van 1 juli 1997 tot 1 oktober 2002 tien auto's heeft overgedragen, te weten telkens twee auto's in juli 1997 en mei 2001 en telkens één auto in juni 1999, november 1999, oktober 2000, februari 2001, april 2002 en mei 2002.

Van deze transacties die onmiskenbaar van belang zijn voor de verlening van bijstand, heeft appellant aan gedaagde geen mededeling gedaan. Dat het hier gaat om het verrichten van vriendendiensten, zoals appellant stelt, acht de Raad, gelet op het aantal transacties, niet aannemelijk. De Raad is dan ook van oordeel dat appellant in de maanden waarin een of meer transacties van auto's hebben plaatsgevonden de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan kan, in aanmerking genomen dat appellant van deze transacties geen administratie of boekhouding heeft bijgehouden, het recht op bijstand over de maanden waarin die transacties hebben plaatsgevonden niet worden vastgesteld. Het standpunt van gedaagde dat appellant over de gehele in geding zijnde periode de inlichtingenverplichting heeft geschonden, wordt evenwel niet door de Raad onderschreven.

Anders dan gedaagde is de Raad voorts van oordeel dat de voorhanden gegevens onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat appellant op enig tijdstip binnen de hier van belang zijnde periode heeft beschikt over een voor de toepassing van de Abw relevant vermogen voortvloeiend uit het bezit van auto's of uit de handel daarin. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat niet aannemelijk is dat de auto's die ten tijde hier van belang op zijn naam hebben gestaan, gelet op hun ouderdom, een hoge waarde vertegenwoordigden en dat met de handel daarin grote winsten zijn gemaakt.

Met betrekking tot het door appellant opgegeven woonadres, [adres 1], waar ook de zoon en schoondochter van appellant wonen, acht de Raad onvoldoende feitelijke grondslag aanwezig om gedaagde te volgen in zijn conclusie dat appellant in de periode van 1 mei 2001 tot 1 oktober 2002 feitelijk niet op dat adres woonachtig was. Het onderzoek vanwege gedaagde acht de Raad daartoe niet toereikend.

Zo is het de rapporteurs bij hun eenmalige observatie van genoemde woning ontgaan of appellant zelf de voordeur opende, dan wel of hij daar door zijn schoondochter werd binnengelaten. Voorts heeft in de woning van de ex-echtgenote [op adres 2] geen onderzoek plaatsgevonden. Uit een door buren van de ex-echtgenote afgelegde verklaring kan niet zonder meer worden opgemaakt dat appellant daar woonde. Daarentegen is bij een huisbezoek op 14 november 2002 aan het [adres 1] onder meer gebleken dat appellant daar beschikte over een kamer met een bed, een kledingkast waarin mannenkleding aanwezig was en een bureautje.

Er was ook een koffertje met post van appellant aanwezig.

Op grond van de thans beschikbare gegevens kan dan ook niet worden gezegd dat appellant aan gedaagde een onjuist woonadres heeft opgegeven.

Uit het vorenstaande volgt dat de intrekking van het recht op bijstand met toepassing van artikel 69, derde lid aanhef en onder a, van de Abw over de gehele periode van 1 juli 1997 tot 1 oktober 2002 geen stand kan houden. Dit brengt met zich dat ook de terugvordering van teveel of ten onrechte betaalde kosten van bijstand ten bedrage van € 57.780,90 geen stand kan houden.

De aanvraag van 19 december 2002

Uit hetgeen de Raad hiervoor met betrekking tot de intrekking van het recht op bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand heeft overwogen, vloeit voort dat het besluit van 12 mei 2003 op een onjuiste feitelijke grondslag berust en om die reden niet in stand kan blijven. Daarbij betrekt de Raad dat gedaagde heeft erkend dat appellant ten tijde in geding geen auto’s op zijn naam had staan en dat gedaagde niet aannemelijk heeft kunnen maken dat sprake was van vermogen van appellant dat aan bijstandsverlening in de weg stond dan wel dat daaromtrent zodanige onduidelijkheid bestond dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De aanvraag van 31 maart 2003

Hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag van 19 december 2002 geldt eveneens voor de afwijzing van de aanvraag van 31 maart 2003. Nu voorts vaststaat dat gedaagde geen nader onderzoek heeft ingesteld naar de woonsituatie van appellant, is de Raad van oordeel dat ook het besluit van 17 november 2003 op een ondeugdelijke feitelijke grondslag berust.

Slotoverwegingen

De rechtbank heeft hetgeen hiervoor over de bestreden besluiten is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad de beroepen gegrond verklaren en de besluiten van 24 februari 2003 (voorzover in dit geding van belang), 12 mei 2003 en 17 november 2003 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Gedaagde zal worden opgedragen nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van appellant. Met het oog daarop merkt de Raad nog op dat gedaagde gerechtigd is om de intrekking van het recht op bijstand over de maanden waarin de hiervoor genoemde transacties hebben plaatsgevonden te handhaven en om de over die maanden gemaakte kosten van bijstand geheel van appellant terug te vorderen.

De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.288,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het besluit van 24 februari 2003, voorzover het de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 1 oktober 2002 en de terugvordering van de kosten van bijstand betreft;

Vernietigt de besluiten van 12 mei 2003 en van 17 november 2003;

Bepaalt dat gedaagde nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.932,--, te betalen door de gemeente Nijmegen;

Bepaalt dat de gemeente Nijmegen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 195,-- vergoedt.

Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 november 2005.

(get.) Th.C. van Sloten.

(get.) R.C. Visser.