Home

Centrale Raad van Beroep, 16-01-2007, ECLI:NL:CRVB:2007:922 AZ7261, 06/799 WWB + 06/800 WWB

Centrale Raad van Beroep, 16-01-2007, ECLI:NL:CRVB:2007:922 AZ7261, 06/799 WWB + 06/800 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 januari 2007
Datum publicatie
30 januari 2007
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7261
Zaaknummer
06/799 WWB + 06/800 WWB

Inhoudsindicatie

Herziening, intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Afwijzing aanvraag.

Uitspraak

06/799 WWB

06/800 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen een tweetal uitspraken van de rechtbank Utrecht van 19 december 2005, 05/1058 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 05/1059 (hierna: aangevallen uitspraak 2),

in de gedingen tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort (hierna: College)

Datum uitspraak: 16 januari 2007

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.J. Kiela, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.

Het College heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting in beide gedingen heeft gevoegd plaatsgevonden op 5 december 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kiela en door S. Sevuk, tolk. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G. Wormgoor, werkzaam bij de gemeente Amersfoort.

II. OVERWEGINGEN

De Raad gaat uit van de volgende voor deze gedingen van belang zijnde feiten.

Appellant ontving met ingang van 3 mei 1999 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.

Appellant heeft het College medegedeeld dat hij 15 tot 20 uren per maand als pizzabakker in [naam pizzeria] werkt. Naar aanleiding van een melding dat appellant dagelijks 8 tot 9 uren deze werkzaamheden zou verrichten, heeft de sociale recherche van de gemeente Amersfoort onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. In dat kader zijn observaties verricht en zijn appellant, zijn echtgenote en getuigen gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 september 2004.

De onderzoeksbevindingen zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 16 november 2004 de bijstand van appellant over de periode van 3 mei 1999 tot en met 31 juli 2004 te herzien (lees: in te trekken) alsmede met ingang van 1 augustus 2004 te beëindigen (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 51.755,75 van appellant terug te vorderen. Het College heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over de omvang van zijn werkzaamheden en de daarmee verkregen inkomsten, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

Op 2 december 2004 heeft appellant met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2004 een aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge de WWB.

Bij besluit van 24 januari 2005 heeft het College de aanvraag van appellant niet-ontvankelijk verklaard.

Bij besluit van 16 maart 2005 (hierna: besluit 1) heeft het College het tegen het besluit van 16 november 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van eveneens 16 maart 2005 (hierna: besluit 2) heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 24 januari 2005 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de aanvraag alsnog is afgewezen, op de grond dat niet is gebleken van een gewijzigde situatie.

Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep tegen besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens een onjuiste wettelijke grondslag en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het College bij de intrekking en terugvordering over de periode van 3 mei 1999 tot 1 januari 2004 ten onrechte is uitgegaan van de toepasselijkheid van de Algemene bijstandswet (Abw) en de intrekking over de gehele periode van 3 mei 1999 tot en met 31 juli 2004 en de terugvordering had moeten baseren op de WWB.

Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard.

Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Het hoger beroep van appellant tegen aangevallen uitspraak 1 is uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 1 geheel in stand blijven.

De intrekkingen en de terugvordering

De Raad stelt voorop dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat - uitsluitend - in de artikelen 54 en 58 van de WWB de juiste grondslag voor de intrekking en de terugvordering is gelegen.

De Raad stelt vast dat bij het primaire besluit van 16 november 2004 de aan appellant verleende bijstand met ingang van 1 augustus 2004 is ingetrokken en dat het College deze intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Bij besluit 1 heeft het College deze intrekking per 1 augustus 2004 onverkort gehandhaafd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer zijn uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142 - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Aangezien het College daarnaast de bijstand van appellant heeft ingetrokken over de periode van 3 mei 1999 tot en met 31 juli 2004 betekent het voorafgaande dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 3 mei 1999 tot en met 16 november 2004.

De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen, als neergelegd in het rapport van 23 september 2004, toereikend zijn voor de conclusie dat appellant ten tijde hier van belang meer op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht als pizzabakker in de eerdergenoemde pizzeria te [plaats] alsmede in de vestiging te Hoevelaken dan de 15 tot 20 uren per maand, die hij aan het College heeft opgegeven.

De Raad kent daarbij in de eerste plaats betekenis toe aan de verklaring van appellant dat hij 5 tot 6 dagen per week gedurende voor een pizzabakker reguliere werktijden - tussen 15.00 en 22.00 uur - in de pizzeria aanwezig was. Aan de stelling van appellant dat hij bij afwezigheid van klanten in de pizzeria verbleef zonder productieve arbeid te verrichten, gaat de Raad voorbij. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen - zie onder meer zijn uitspraak van 20 september 2005, LJN AU2890 - , veronderstelt de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een bestaande werkplek dat de betreffende persoon ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht. Het tegendeel heeft appellant niet aannemelijk gemaakt.

Het standpunt van het College dat appellant meer werkzaamheden heeft verricht dan door hem is opgegeven vindt mede steun in de door twee collega’s op 30 augustus 2004 en de door de werkgever van appellant op 13 september 2004 afgelegde verklaringen. In de omstandigheid dat deze collega’s hun verklaringen bij brieven van 30 mei 2005 hebben ingetrokken en dat de werkgever ter zitting van de rechtbank een andersluidende verklaring heeft afgelegd ziet de Raad evenals de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Naar vaste rechtspraak gaat de Raad in het algemeen uit van de juistheid van een ondertekende, in een rapport van de sociale recherche opgenomen verklaring, en kent hij weinig betekenis toe aan het achteraf intrekken of ontkennen van een dergelijke verklaring. De Raad heeft in dit geval onvoldoende aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat een uitzondering op het hiervoor weergegeven uitgangspunt dient te worden gemaakt.

Doordat appellant van de omvang van zijn werkzaamheden niet correct en onverwijld mededeling aan het College heeft gedaan, heeft hij de op hem rustende inlichtingen-verplichting geschonden. Nu appellant ook nadien aan het College terzake geen helderheid heeft verschaft, is onzekerheid blijven voortbestaan over de precieze omvang van de werkzaamheden van appellant en het inkomen dat hij daarmee heeft verdiend dan wel redelijkerwijs had kunnen verdienen. Het College heeft zich naar het oordeel van de Raad dan ook terecht op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld of appellant nog verkeerde in bijstandsbehoevende omstandigheden.

Het College is op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de aan appellant verleende bijstand over de periode van 3 mei 1999 tot en met 31 juli 2004 alsmede met ingang van 1 augustus 2004 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij de afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

Het vorenstaande brengt mee dat aan appellant over de periode van 3 mei 1999 tot en met 31 juli 2004 ten onrechte bijstand is verleend. Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is het College bevoegd om de kosten van bijstand over die periode van appellant terug te vorderen. De Raad is voorts van oordeel dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond oplevert voor het oordeel dat het College bij de afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

Op grond van het vorenstaande dient aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.

De afwijzing van de aanvraag

Volgens vaste jurisprudentie van de Raad ligt het, indien een lopende bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken, in geval van een nieuwe aanvraag, gericht op het verkrijgen van een periodieke bijstandsuitkering met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een relevante wijziging in de omstandigheden, in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.

Met de rechtbank en het College is de Raad van oordeel dat appellant niet heeft aangetoond dat zijn omstandigheden ten tijde van belang - dat is de periode gelegen tussen de aanvraagdatum, te weten 2 december 2004 en de datum waarop het primaire besluit is genomen, te weten 24 januari 2005 - in de zoëven bedoelde zin zijn gewijzigd.

Uit de stukken volgt dat appellant ook ten tijde van belang werkzaam was als pizzabakker bij de eerdergenoemde pizzeria. Bij de aanvraag heeft appellant herhaald dat hij meer tijd doorbrengt in de pizzeria dan de - in dit geval 20 tot 24 - uren per week dat hij productieve arbeid verricht. Appellant heeft ook in dit verband niet aannemelijk gemaakt dat hij regelmatig gedurende reguliere werktijden op zijn werkplek aanwezig is zonder op geld waardeerbare arbeid te verrichten. Het door appellant bij de aanvraag overgelegde arbeidscontract biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Dat contract bevat uitsluitend de bepaling dat de arbeidsduur minimaal 20 uur per week bedraagt. De bepaling met betrekking tot de arbeidstijden is weggelakt.

Gelet op het vorenoverwogene heeft het College de onderhavige aanvraag van appellant terecht afgewezen.

Dit betekent dat aangevallen uitspraak 2 dient te worden bevestigd.

Proceskosten

De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;

Bevestigt aangevallen uitspraak 2.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgsproken in het openbaar op 16 januari 2007.

(get.) A.B.J. van der Ham.

(get.) S. van Ommen.

JK/1012007