Home

Centrale Raad van Beroep, 20-09-2005, AU2890, 04/268 NABW + 04/269 NABW

Centrale Raad van Beroep, 20-09-2005, AU2890, 04/268 NABW + 04/269 NABW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 september 2005
Datum publicatie
20 september 2005
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AU2890
Zaaknummer
04/268 NABW + 04/269 NABW

Inhoudsindicatie

Beëindiging bijstandsuitkering. Schending inlichtingenverplichting. Verzwegen inkomsten uit arbeid.

Uitspraak

04/268 NABW

04/269 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordoostpolder, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellanten heeft mr. K.N. Holtrop, advocaat te Emmeloord, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 8 december 2003, reg.nr. 02/1214 Abw.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 9 augustus 2005, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. Holtrop, en waar gedaagde zich heeft laten vertegen-woordigen door A. de Jong, werkzaam bij de gemeente Noordoostpolder.

II. MOTIVERING

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.

Appellanten ontvingen een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.

Naar aanleiding van meldingen dat appellant zou zwartwerken bij een agrarisch bedrijf, heeft de sociale recherche van de gemeente Noordoostpolder onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstand. In dat kader zijn onder meer observaties verricht en zijn appellanten en getuigen gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 maart 2002. Gedaagde is op grond van deze bevindingen tot de conclusie gekomen dat appellanten de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door aan gedaagde geen mededeling te doen van het feit dat appellant meer werkzaamheden heeft verricht dan hij aan gedaagde heeft opgegeven.

Bij besluit van 8 april 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellanten met ingang van 1 maart 2002 beëindigd.

Bij besluit van 1 oktober 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 8 april 2002 ongegrond verklaard. Daarbij is aangegeven dat appellanten onvoldoende inlichtingen hebben verstrekt over de omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden en de daarmee verkregen inkomsten, zodat het recht op bijstand van appellanten niet is vast te stellen.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 1 oktober 2002 ongegrond verklaard.

Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen, als neergelegd in het rapport van 28 maart 2002, toereikend zijn voor de conclusie dat appellant meer op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in en ten behoeve van het agrarisch bedrijf van [werkgever] dan door hem aan gedaagde is opgegeven.

De Raad kent daarbij betekenis toe aan het door middel van observaties vastgestelde patroon van aanwezigheid van appellant op dit bedrijf. Dit patroon spoort niet met de opgave door appellant op de maandelijkse rechtmatigheidsformulieren dat hij vanaf 5 november 2001 tussen de 80 en 90 uur per maand bij [werkgever] werkzaam was.

Appellant heeft bij het verhoor door de sociale recherche verklaard dat hij 's ochtends tussen 8.00 uur en 10.00 uur bij [werkgever] begint te werken, nooit vroeger begint, nooit meer dan vier uur per dag werkt en ook niet op zaterdag en zondag werkt. Tijdens de observaties door de sociale recherche is evenwel geconstateerd dat appellant vroeger dan door hem verklaard op het bedrijf aanwezig was, veel langer dan vier uur bleef en daarnaast ook wel in het weekend aanwezig was.

Appellant heeft in beroep nog gesteld dat hij ook regelmatig op genoemd bedrijf aanwezig was zonder productieve arbeid te verrichten, doch hieraan gaat de Raad voorbij. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen, veronderstelt de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een bestaande werkplek dat de betreffende persoon bij geconstateerde aanwezigheid ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht. Het tegendeel heeft appellant niet aannemelijk gemaakt.

Doordat appellant van de omvang van zijn werkzaamheden niet correct en onverwijld mededeling aan gedaagde heeft gedaan, hebben appellanten de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Nu appellanten ook nadien aan gedaagde terzake geen helderheid hebben verschaft, is onzekerheid ontstaan en blijven voortbestaan over de precieze omvang van de werkzaamheden van appellant en het inkomen dat hij daarmee heeft verdiend dan wel redelijkerwijs had kunnen verdienen. Gedaagde heeft zich naar het oordeel van de Raad dan ook terecht op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld of appellanten nog verkeerden in de omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.

In het voorgaande ligt besloten dat gedaagde gehouden was tot beëindiging van het recht op bijstand over te gaan.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 september 2005.

(get) mr. R.H.M. Roelofs.

(get) L. Jörg.

LJN EK3008