Home

Centrale Raad van Beroep, 28-09-2006, AY9113, 06-3722 AW-VV

Centrale Raad van Beroep, 28-09-2006, AY9113, 06-3722 AW-VV

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 september 2006
Datum publicatie
29 september 2006
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AY9113
Zaaknummer
06-3722 AW-VV

Inhoudsindicatie

De voorzieningenrechter ziet voldoende aanleiding de gevraagde voorziening te treffen.

Uitspraak

06/3722 AW-VV

Centrale Raad van Beroep

Voorzieningenrechter

U I T S P R A A K

als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam

(hierna: verzoeker),

in verband met de hoger beroepen van:

verzoeker

en

[betrokkene] (hierna: betrokkene),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 juni 2006, 05/1261 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

betrokkene

en

verzoeker

Datum uitspraak: 28 september 2006

I. PROCESVERLOOP

Verzoeker en betrokkene hebben beide hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.

Verzoeker heeft een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2006. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A. Boes-Kouwenoord, werkzaam bij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam en drs. G. Tigchelaar, voorheen werkzaam bij de Sociale Dienst, van de gemeente Amsterdam. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. E. Unger, advocaat te Amsterdam.

Met partijen is ter zitting afgesproken dat het doen van de uitspraak op het verzoek wordt opgeschort in afwachting van een mogelijke overeenstemming tussen partijen over een minnelijke regeling voor de periode totdat de Raad heeft beslist op de hoger beroepen van partijen. Nadat de onderhandelingen tussen partijen waren vastgelopen is de voorzieningenrechter verzocht alsnog uitspraak te doen op het verzoek.

II. OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Betrokkene is sedert 1 maart 1994 werkzaam bij de Sociale Dienst (thans Dienst Werk en Inkomen) van de gemeente Amsterdam, laatstelijk als senior medewerker dienstverlening bij Regio Centrum.

1.2. Bij besluit van 19 juli 2004 is betrokkene per 15 augustus 2004 eervol ontslag verleend onder toepassing van artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder c, van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA). Op grond van deze bepaling kan aan een ambtenaar ontslag worden verleend indien hij ongeschikt en/of onbekwaam is voor de verdere vervulling van zijn betrekking, anders dan uit hoofde van ziekten of gebreken. Het College heeft dit besluit, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 15 februari 2005.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak onder meer het beroep tegen het bestreden besluit voor zover betrekking hebbend op het ontslagbesluit van 19 juli 2004 gegrond verklaard, en het bestreden besluit inzoverre vernietigd. De rechtbank heeft daartoe -kort gezegd- overwogen dat onvoldoende is komen vast te staan dat betrokkene ongeschikt is voor haar betrekking. Voorts heeft verzoeker volgens de rechtbank het besluit onzorgvuldig voorbereid door het functioneringstraject dat is aangevangen in januari 2004 ten einde duidelijkheid te verkrijgen of betrokkene al dan niet geschikt is voor haar functie, niet af te ronden. De rechtbank heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook het ontslagbesluit van 19 juli 2004 herroepen.

3. Zowel verzoeker als betrokkene hebben hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak ingesteld.

4. Op 26 juni 2006 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de werking van de aangevallen uitspraak te schorsen totdat uitspraak is gedaan in hoger beroep. Als spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening voert verzoeker aan dat de uitvoering van de aangevallen uitspraak ertoe noopt betrokkene in ieder geval hangende het hoger beroep weer in dienst te nemen en haar bezoldiging te betalen. Verzoeker acht dit onwenselijk. Voorts acht verzoeker dit extra bezwaarlijk omdat ten gevolge van reorganisatie de functie die betrokkene voor haar ontslag vervulde, is vervallen.

5. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.

5.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij komt in een geval als het onderhavige mede de vraag in beeld of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven.

Voorzover in deze procedure een oordeel met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, draagt dit oordeel een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.

5.2. Gelet op het feit dat de uitvoering van de aangevallen uitspraak impliceert dat het dienstverband met betrokkene moet worden hersteld ziet de voorzieningenrechter in hetgeen door verzoeker is aangevoerd een voldoende spoedeisend belang.

5.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet ongeschiktheid- zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn- worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar. Daarbij is tevens van belang of betrokkene tijdig met zijn tekortkomingen is geconfronteerd en de mogelijkheid en tijd heeft gehad zich te verbeteren (zie onder meer CRvB 11 mei 2000, LJN AA7059, TAR 2000, 91)

5.4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit het geheel van de gedingstukken het beeld oprijst van een ambtenaar die gedurende een lange reeks van jaren niet heeft voldaan aan de eisen die aan haar werden gesteld. De voorzieningenrechter wijst hier met name op de verscheidene samenwerkings- en communicatieproblemen die zich vanaf 1995 tussen betrokkene en haar achtereenvolgende leidinggevenden en collega’s hebben voorgedaan. Er was vooral kritiek op de wijze waarop zij haar begeleidende en coachende rol vervulde. Als gevolg van deze problemen is betrokkene verscheidene keren binnen de Sociale Dienst overgeplaatst, laatstelijk naar Regio Centrum.

5.5. Eind 2003 deden zich opnieuw samenwerkingsproblemen tussen betrokkene en haar collega’s voor. Dit was voor de regiomanager van Regio Centrum, Tigchelaar voornoemd, aanleiding om op 13 januari 2004 een functioneringstraject te starten voor een periode van zes maanden. De bedoeling hiervan was dat betrokkene na die zes maanden weer volledig en naar behoren zou functioneren.

5.6. De voorzieningenrechter onderschrijft niet het oordeel van de rechtbank dat uit de omstandigheid dat tot dit traject is besloten in plaats van betrokkene direct ontslag te verlenen, moet worden afgeleid dat het voor verzoeker op dat moment onduidelijk was of betrokkene al dan niet geschikt was voor haar functie. Met het starten van het functioneringstraject werd betrokkene veeleer nog een laatste kans geboden aan te tonen dat zij in staat zou zijn om haar functie naar behoren uit te oefenen. De voorzieningenrechter stelt evenwel vast dat betrokkene die laatste kans niet heeft benut.

5.6.1. Uit de gedingstukken komt namelijk naarvoren dat betrokkene in de periode die daarop volgde verschillende keren heeft aangegeven niet meer terug te willen keren naar (haar afdeling van) Regio Centrum en geregeld heeft getracht zich te onttrekken aan het functioneringstraject.

Zo heeft betrokkene zich reeds op 14 januari 2004 ziek gemeld. De bedrijfsarts concludeerde echter op 16 januari 2004 dat geen sprake was van een ziekte of gebrek. Vervolgens heeft betrokkene vanaf 19 januari 2004 drie weken studieverlof opgenomen. Na afloop daarvan op 11 februari 2004 heeft betrokkene zich wederom ziek gemeld. De bedrijfsarts oordeelde op 16 februari 2004 opnieuw dat haar ongeschiktheid niet op ziekte of gebrek berustte. De door de bedrijfsarts voorgestelde mediation is na twee besprekingen reeds beëindigd, omdat er geen concrete oplossing kon worden bereikt. Betrokkene heeft de mediator laten weten dat zij niet wenste terug te keren naar haar afdeling bij Regio Centrum. Bij brief van 11 maart 2004 gericht aan de regiomanager van Regio Centrum heeft betrokkene zich op grievende wijze uitgelaten over haar leidinggevende en haar collega’s van Regio Centrum en verzocht om overplaatsing. Vervolgens heeft betrokkene zich op 15 maart 2004 wederom ziek gemeld. Daardoor heeft het eerste evaluatiegesprek in het kader van het functioneringstraject dat op 17 maart 2004 was gepland geen doorgang kunnen vinden. Naar aanleiding van die ziekmelding heeft de bedrijfsarts verzoeker uiteindelijk geadviseerd betrokkene niet meer te laten terugkeren bij de Sociale Dienst, ter voorkoming van schade aan haar gezondheid. Gezien dit advies van de bedrijfsarts heeft de regiomanager van Regio Centrum het functioneringstraject (voorlopig) beëindigd. Nader onderzoek heeft uiteindelijk de bedrijfsarts tot het oordeel gebracht dat bij betrokkene geen sprake was van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebrek.

5.7. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de opstelling van betrokkene en de problemen die zich met betrokkene tijdens het functioneringstraject hebben voorgedaan het beeld bevestigen dat naar voren komt uit de gedingstukken over eerder getoond gedrag en houding van betrokkene.

5.8. Gezien het vorenstaande heeft verzoeker naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter terecht geconcludeerd dat betrokkene, gelet op haar houding en gedrag, ongeschikt moet worden geacht voor haar functie van senior medewerker dienstverlening. Verzoeker was dan ook bevoegd betrokkene ontslag te verlenen ingevolge artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder c, van het ARA. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter staat aan dit ontslag het door de bedrijfsarts in juni 2004 voorgestelde reïntegratietraject niet in de weg.

De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat verzoeker bij afweging van de in aanmerking te nemen belangen in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

6. Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak waarschijnlijk geen stand zal houden. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat uitvoering van de aangevallen uitspraak met zich zal brengen dat het dienstverband met betrokkene moet worden hersteld en dat voor haar een andere arbeidsplaats zou moeten worden gezocht, ziet de voorzieningenrechter aanleiding de gevraagde voorziening te treffen.

7.Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.

III. BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Schorst de werking van de aangevallen uitspraak van de rechtbank Amsterdam totdat op de door verzoeker en betrokkene ingestelde hoger beroepen is beslist;

Bepaalt dat de griffier aan de gemeente Amsterdam het door verzoeker betaalde griffierecht van € 422,- terugbetaalt.

Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B. Serno als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 september 2006.

(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers

(get.) B. Serno

FB/26/9