Home

Centrale Raad van Beroep, 11-05-2000, AA7059, 98/2002 AW

Centrale Raad van Beroep, 11-05-2000, AA7059, 98/2002 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 mei 2000
Datum publicatie
29 januari 2002
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2000:AA7059
Zaaknummer
98/2002 AW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:72

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

98/2002 AW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de directie van de Stichting "[Stichting]" te [plaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de op 2 februari 1998 door de Arrondissementsrechtbank te Zwolle onder nummer AWB 96/10347 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.

Aan het procesdossier zijn toegevoegd de stukken uit het geding tussen partijen met nummer AWB 96/4872.

Vanwege appellant zijn nog nadere stukken in het geding gebracht.

Het geding is behandeld ter zitting van 30 maart 2000, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr P.H.K. Ruding, advocaat te Enschede.

Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door R.J.A. ten Doesschate, voorzitter van de directie van voornoemde Stichting, bijgestaan door mr N.K. van den Dungen, advocaat te

Zwolle.

Tevens is ter zitting verschenen [hoofd], hoofd Personeel en Organisatie bij voornoemde Stichting.

II. MOTIVERING

Appellant is met ingang van 1 september 1989 bij voornoemde Stichting aangesteld als coördinator opleiding en bijscholing. In juni 1993, september 1994 en september 1995 hebben er functioneringsgesprekken plaatsgevonden met appellant, waarvan verslagen zijn opgemaakt.

Op 26 februari 1996 heeft appellants directe chef,[hoofd], voornoemd, (hierna: [hoofd]), een notitie aan appellant gezonden waarin ernstige kritiek wordt geuit op zijn functioneren. De notitie mondt uit in de conclusie dat appellant zijn functieniveau niet waarmaakt, dat weinig vertrouwen bestaat in zijn mogelijkheid om te veranderen en dat [hoofd] op die wijze niet met appellant verder wil gaan. Bij brief van 14 maart 1996 heeft de directeur zorg van voornoemde Stichting aan appellant bericht het gestelde in deze notitie te onderschrijven. Appellant is in de gelegenheid gesteld om vóór 1 oktober 1996 zelf een betrekking elders te vinden en ontslag te nemen, maar als hij daarin niet slaagt zal uiterlijk 1 juli 1996 het besluit worden genomen appellant met ingang van 1 oktober 1996 eervol ontslag te verlenen wegens onbekwaamheid en ongeschiktheid voor zijn functie, in overwegende mate te wijten aan eigen schuld of toedoen.

Bij brief van 3 juni 1996 is appellant met toepassing van artikel 8:6 van de toepasselijke arbeidsvoorwaardenregeling CAR-SEG ontslag per 1 juli 1996 aangezegd, welk voornemen, na een gesprek met appellant bij besluit van 19 juni 1996 is geffectueerd.

In bezwaar is namens appellant ontkend dat hem eerder is aangezegd dat hij onder de maat zou werken. Het blijkt ook niet uit de verslagen van de functioneringsgesprekken. Het ontslag komt daarom als een donderslag bij heldere hemel. Hij is evenmin bekend met herhaalde klachten van sectormanagers. Appellant heeft de aangevoerde argumenten weersproken en verzocht het besluit ongedaan te maken.

Naar aanleiding van dit bezwaarschrift heeft gedaagde vervolgens in de maanden juli en augustus 1996 van zeven medewerkers verklaringen verkregen waarin op kritische wijze verslag wordt gedaan van ervaringen met appellant.

Bij het thans bestreden besluit heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard en het ontslagbesluit gehandhaafd.

De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten en het beroep van appellant ongegrond verklaard.

Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de verwijten die hem worden gemaakt nauwelijks een vertaling vinden in het personeelsdossier. Achteraf is een dossier geconstrueerd om te voorzien in die lacune. Appellant heeft opnieuw aangevoerd dat geen ernstige kritiek op zijn functioneren is geleverd. Hij heeft daarom geen concrete kansen gehad zijn functioneren te verbeteren. De rechtbank heeft ten onrechte geloof gehecht aan de van de kant van gedaagde ingebrachte verklaringen. Appellant heeft er ter zitting op gewezen dat hij de tijdens de ontslagprocedure geuite kritiekpunten heeft weersproken en dat die reactie onbeantwoord is gebleven.

De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of de aangevallen uitspraak en het bestreden ontslagbesluit in rechte stand kunnen houden.

In dat verband overweegt de Raad vooreerst dat hij het oordeel van de rechtbank onderschrijft dat appellant voldoende de gelegenheid is geboden om op zijn bezwaarschrift te worden gehoord.

Ten materiële overweegt de Raad vervolgens dat gedaagde blijkens de in het ontslagvoornemen gegeven motivering van oordeel is dat appellant ongeschikt is voor het vervullen van de betrekking van coördinator opleiding en bijscholing omdat hij er bij herhaling gedurende een lange periode blijk van zou hebben gegeven niet op zijn functieniveau vorm en inhoud te kunnen geven aan het opleidingsbeleid, dat hij daar vele malen op is gewezen en dat hij niet of onvoldoende heeft voldaan aan het profiel, de vereisten van de functie en de overeengekomen taakopdracht. In het ontslagvoornemen zijn voorbeelden genoemd ter illustratie. Geconcludeerd is dat er geen vertrouwen bestaat dat het functioneren op termijn zal verbeteren of dat extra scholing en begeleiding daaraan zal bijdragen, omdat bij appellant het inzicht in zijn functioneren ontbreekt.

Anders dan gedaagde is de Raad van oordeel dat de thans voorhanden gegevens het oordeel dat appellant ongeschikt is voor zijn functie niet schragen. De Raad merkt op dat het verslag van het laatste functioneringsgesprek in september 1995 weliswaar vermeldt dat appellant dient te werken aan een positieve uitstraling en profilering van zijn functie, dat hij het opleidingsbeleid helderder dient te presenteren en dat ook de interne klant tevreden moet zijn, nergens blijkt evenwel uit dat (duidelijk is gemaakt dat) appellant wat betreft zijn functioneren in de gevarenzone verkeerde en dat zijn functioneren diende te verbeteren op straffe van ongeschiktheidsontslag. Ook uit de overgelegde verslagen van eerdere functioneringsgesprekken blijkt dit geenszins.

Als de vele eerst vanaf 26 februari 1996 genoemde tekortkomingen al op juistheid zouden berusten - appellant heeft de gemaakte verwijten gedetailleerd weersproken en gedaagde heeft tegenover die weerspreking geen aanvullend bewijsmateriaal gesteld - dan staat daarmee voor de Raad nog niet vast dat appellant ook om die reden reeds ontslag kan worden verleend. Niet is immers voldoende komen vast te staan dat appellant tijdig en concreet met die tekortkomingen is geconfronteerd en aldus een reële kans heeft gekregen zijn functioneren op de besproken punten op een voldoende niveau te brengen. De verklaring van appellants chef dienaangaande wordt door appellant met klem ontkend en enig ander bewijs ontbreekt.

Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat gedaagde op onvoldoende gronden heeft vastgesteld dat appellant ongeschikt is voor zijn functie. Het bestreden besluit kan derhalve niet in stand blijven en dient te worden vernietigd.

Aangezien de Raad het niet denkbaar acht dat gedaagde dit gebrek bij een nieuwe beslissing op bezwaar nog zou kunnen herstellen zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook het primaire ontslagbesluit van 19 juni 1996 vernietigen.

De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant ten bedrage van f 2.840,- wegens aan appellant in eerste aanleg en in hoger beroep verleende rechtsbijstand, alsmede wegens in hoger beroep gemaakte reiskosten tot een bedrag van f 43,15.

Beslist wordt als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidende beroep van appellant alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit alsmede het besluit van 19 juni 1996;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van f 2.883,15, te betalen door de Stichting "[stichting]";

Bepaalt dat voornoemde Stichting aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal f 515,- vergoedt.

Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2000.

(get.) H.A.A.G. Vermeulen.

(get.) D. Boers.

HD

03.05

Q