Home

Centrale Raad van Beroep, 22-02-2006, AV3001, 04/7365 WW

Centrale Raad van Beroep, 22-02-2006, AV3001, 04/7365 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 februari 2006
Datum publicatie
1 maart 2006
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AV3001
Zaaknummer
04/7365 WW

Inhoudsindicatie

Afwijzing WW-aanvraag. Met beschikbaarheidsverklaring is aangegeven dat, in afwachting van de WAO-beroepszaak, betrokkene zich beschikbaar stelt voor passende arbeid.

Uitspraak

04/7365 WW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant heeft mr. A. Bosveld, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 30 november 2004, reg.nr. AWB 04/2418 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 11 januari 2006, waar appellant is verschenen bij gemachtigde mr. Bosveld, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.A.C. Rijk, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

II. MOTIVERING

1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

2.1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.

2.2. Op 3 november 1999 is appellant wegens rugklachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als schoonmaker in dienst van [werkgever] (hierna: de werkgever). De werkgever heeft tot 1 november 2000 het loon doorbetaald. Op de aanvraag van appellant om toekenning per 1 november 2000 van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft gedaagde afwijzend beslist op de grond dat de mate van de arbeidsongeschiktheid van appellant per die datum minder dan 15% bedroeg, tegen welke afwijzing appellant vervolgens bezwaar heeft gemaakt. Deze schatting voor de WAO is appellant bij schrijven van 3 juli 2001 door de arbeidsdeskundige J.C. van Moorsel bevestigd. In dit schrijven is voorts vermeld dat appellant zelf een WW-uitkering moet aanvragen, alsmede dat van appellant wordt verwacht dat hij vanaf dat moment actief naar passend werk zoekt.

2.3. Op 30 juli 2001 heeft appellant een aanvraag om een WW-uitkering ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant desgevraagd aangegeven zich minimaal beschikbaar te stellen voor hetzelfde aantal uren als waarvoor hij werkloos is geworden. Naar ter zitting van de Raad door gedaagde is bevestigd, heeft appellant bij deze aanvraag ook een zogenoemde beschikbaarheidsverklaring ingevuld en daarop aangegeven dat hij zich in afwachting van de WAO-beroepszaak beschikbaar stelt voor passende arbeid. Voorts heeft appellant op 28 augustus 2001 een aantal werkbriefjes ingevuld, die -voor zover thans nog onder de gedingstukken- betrekking hadden op de periode van 1 november 2000 tot 6 november 2000 en van 26 maart 2001 tot 10 september 2001, en waarop hij heeft aangegeven van 1 mei 2000 tot dan toe ziek te zijn. Ook op het werkbriefje, betrekking hebbende op de periode 27 augustus 2001 tot 24 september 2001, heeft appellant aangegeven vanaf 1 mei 2000 ziek te zijn. De werkgever heeft bij schrijven van 25 maart 2002, na daartoe verkregen toestemming van de Raad van Bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen, de arbeidsovereenkomst met appellant per 17 juni 2002 opgezegd.

2.4. Gedaagde heeft bij besluit van 26 september 2001 aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 1 november 2000 geen recht heeft op een WW-uitkering omdat hij op grond van de Wet Arbeid Vreemdelingen geen arbeid in Nederland mag verrichten. Gedaagde heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit, nadat de rechtbank bij uitspraak van 4 februari 2003 een eerdere beslissing op bezwaar had vernietigd, bij besluit van 21 oktober 2003 alsnog gegrond verklaard en het besluit van 26 september 2001 herroepen. Bij beschikking van 25 april 2003 is appellant met terugwerkende kracht tot 14 december 2001 alsnog een verblijfsvergunning verleend, op basis waarvan arbeid was toegestaan.

2.5. Op 2 oktober 2003 heeft appellant wederom een aanvraag om een WW-uitkering met ingang van 1 november 2000 ingediend, waarbij hij onder meer heeft aangegeven dat hij per 17 juni 2002 is ontslagen. Op het werkbriefje, dat door appellant wegens deze nieuwe aanvraag moest worden ingediend en dat betrekking had op de periode 16 juni 2003 tot 30 juni 2003 heeft appellant vermeld dat hij vanaf 3 november 1999 tot heden ziek is. Bij besluit van 27 oktober 2003 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat hij vanaf 17 juni 2002 geen recht heeft op een WW-uitkering omdat hij op het eerste werkbriefje, betrekking hebbende op de periode 16 juni 2003 tot 30 juni 2003 had aangegeven dat hij vanaf 3 november 1999 ziek is en nog steeds niet hersteld. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

2.6. Op 5 februari 2004 heeft gedaagde een nieuw besluit genomen, waarbij hij heeft meegedeeld dat appellant met ingang van 1 november 2000 geen recht heeft op een WW-uitkering omdat hij niet beschikbaar is voor arbeid nu appellant op de in augustus 2001 ingevulde werkbriefjes, in antwoord op de vraag of er een wijziging is geweest in de beschikbaarstelling, heeft aangegeven dat hij vanaf 1 mei 2000 niet beschikbaar was wegens arbeidsongeschiktheid. In dat besluit heeft gedaagde tevens vermeld dat appellant bij de aanvraag op 30 juli 2001 en bij de door hem ingevulde beschikbaarheidsverklaring had aangegeven dat hij zich beschikbaar zou stellen voor passende arbeid in afwachting van de behandeling van de WAO-beroepszaak. Bij besluit van 28 mei 2004 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het besluit van 27 oktober 2003 ingetrokken en het besluit van 5 februari 2004 gehandhaafd.

2.7. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe eerst overwogen dat, gelet op de standpunten van partijen, voor dit geding bepalend is het antwoord op de vraag of appellant per juli 2001 beschikbaar was voor arbeid, omdat appellant toen pas voor het eerst is meegedeeld dat van hem wordt verwacht dat hij actief naar passend werk zoekt. De rechtbank heeft om die reden niet getoetst of appellant in de periode 1 november 2000 tot 1 juli 2001 daadwerkelijk beschikbaar was voor werk. In de tweede plaats heeft de rechtbank overwogen dat aan de hand van de feiten en omstandigheden moet worden geoordeeld dat gedaagde zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW.

3.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat er onvoldoende grond aanwezig is om aan te nemen dat hij niet beschikbaar is geweest voor de arbeidsmarkt. Naar zijn opvatting kan niet aan de gegevens worden ontleend dat hij heeft verklaard zich niet beschikbaar te stellen voor arbeid. Tevens heeft appellant betoogd dat hij wel degelijk bezig is geweest om arbeid te verkrijgen en dat hij daartoe ook concrete en verifieerbare sollicitatieactiviteiten heeft verricht.

3.2. Gedaagde heeft zich in verweer achter het standpunt van de rechtbank gesteld. Hij heeft daarbij tevens aangevoerd dat het gedrag van appellant vóór en ná juli 2001 niet is gewijzigd en dat, nu er tevens voldoende grond is om voor de periode ná juli 2001 aan te nemen dat appellant zich niet beschikbaar stelde voor arbeid, er derhalve evenzeer geconcludeerd kan worden dat appellant zich ook vóór juli 2001 niet beschikbaar heeft gesteld voor arbeid. Appellant heeft naar de opvatting van gedaagde in de periode waar het om gaat geen concrete en verifieerbare sollicitatieactiviteiten verricht. Met betrekking tot de wijze waarop gedaagde zich in beginsel pleegt op te stellen in situaties waarin een betrokkene om een WAO-uitkering heeft verzocht, waarop met terugwerkende kracht wordt beslist en waarin vervolgens door de betrokkene met terugwerkende kracht een aanvraag om een WW-uitkering wordt gedaan, heeft gedaagde, met verwijzing naar beleidsnotities die op 24 februari 2000 ter zake zijn opgesteld, aangegeven ‘bijna tegen beter weten in’ van de beschikbaarheid van de betrokkene voor het verrichten van arbeid uit te willen gaan. In de situatie van appellant komt gedaagde daar evenwel niet aan toe omdat gedaagde meent dat er genoegzaam steun is voor het standpunt dat appellant zich op en ná 1 november 2000 niet beschikbaar heeft gesteld voor arbeid.

4. De Raad overweegt als volgt.

4.1. De Raad is vooreerst van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de periode van 1 november 2000 tot 1 juli 2001 niet behoefde te worden getoetst. Bij het bestreden besluit is immers het besluit van 5 februari 2004 gehandhaafd, waarin aan appellant is meegedeeld dat hij met ingang van 1 november 2000 geen recht heeft op een WW-uitkering. Naar ter zitting van de Raad door gedaagde is meegedeeld, is gedaagde ter zitting van de rechtbank niet van dit standpunt teruggekomen. De rechtbank heeft derhalve de grenzen van het geschil tussen partijen niet juist bepaald. De aangevallen uitspraak kan om deze reden reeds geen stand houden. Nu er genoeg grondslag is voor het geven van een inhoudelijk oordeel over het geschil zal de Raad de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank.

4.2. Voorts is de Raad van oordeel dat bij de aanvraag d.d. 30 juli 2001 reeds is verzocht om een WW-uitkering met ingang van 1 november 2000 en dat, gelet op die aanvraag, de latere aanvraag om een WW-uitkering per diezelfde datum van 2 oktober 2003 geen zelfstandige betekenis toekomt. De aanvraag d.d. 2 oktober 2003 is kennelijk ingediend omdat appellant nog steeds in afwachting was van een beslissing op zijn bezwaar tegen het besluit van 26 september 2001.

4.3.1. Een en ander brengt naar het oordeel van de Raad mee dat gedaagde had behoren te beslissen op de aanvraag d.d. 30 juli 2001 en wel, gelet op de omstandigheid dat het hier een aanvraag met terugwerkende kracht betrof omdat appellant pas in juli 2001 had vernomen dat zijn aanvraag om een WAO-uitkering met ingang van 1 november 2000 zou worden afgewezen, in overeenstemming met de wijze waarop gedaagde in beginsel in zulke situaties omgaat met het al dan niet aannemen van de beschikbaarheid voor arbeid. Ter zitting van de Raad heeft gedaagde die wijze van benaderen omschreven als het ‘bijna tegen beter weten in’ aannemen van beschikbaarheid op en na de datum met ingang waarvan met terugwerkende kracht om toekenning van een WW-uitkering wordt verzocht. Gelet op deze door gedaagde aangegeven wijze van benadering, alsmede op de verklaring van appellant op de aanvraag d.d. 30 juli 2001 en de door hem ingevulde beschikbaarheidsverklaring, meent de Raad dat het thans voor dient te worden gehouden dat appellant zich op en ná 1 november 2000 beschikbaar stelde om arbeid te aanvaarden.

4.3.2. Gelet op de aanwezigheid van bovengenoemde verklaringen dat appellant zich wel voor arbeid beschikbaar stelt, alsmede op de omstandigheid dat appellant de zogeheten afschatting voor de WAO bestreed, kan de Raad in het feit dat appellant op de door hem in augustus 2001 ingevulde werkbriefjes heeft aangegeven vanaf 1 mei 2000 tot dan toe ziek te zijn, geen voldoende grondslag zien om tot een andersluidend oordeel te komen. De Raad wijst er hierbij op dat een betrokkene die enerzijds de juistheid van de afschatting voor de WAO bestrijdt omdat hij meent dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid daarbij is onderschat en van wie anderzijds met het oog op zijn aanspraken ingevolge de WW wordt verwacht dat hij beschikbaar is voor arbeid en activiteiten ontplooit, gericht op het voorkomen of beperken van zijn werkloosheid, zich in een moeilijke positie bevindt. Een dergelijke positie brengt mee dat, ingeval het uitvoeringsorgaan in afwijking van de verklaring van de betrokkene dat hij zich beschikbaar heeft gesteld dan wel stelt, meent te moeten aannemen dat de beschikbaarheid bij de betrokkenen ontbreekt, dat uitvoeringsorgaan dit standpunt moet kunnen onderbouwen met verklaringen of gegevens die ondubbelzinnig zijn en voor dat standpunt een genoegzame onderbouwing vormen. Dit spreekt temeer in een situatie als die welke thans voorligt en waarin het gaat om het al dan niet aannemen van beschikbaarheid met terugwerkende kracht omdat het uitvoeringsorgaan met terugwerkende kracht heeft beslist tot afwijzing van het verzoek om een WAO-uitkering en de betrokkene om die reden alsnog heeft verzocht om toekenning van een WW-uitkering met terugwerkende kracht. Van zulke ondubbelzinnige verklaringen of gegevens is in het voorliggende geval, gelet op het voorgaande, naar het oordeel van de Raad geen sprake.

4.3.3. De omstandigheid dat een betrokkene zich, tot het moment waarop hem door een arbeidsdeskundige van gedaagde wordt aangezegd dat hij niet in aanmerking wordt gebracht voor een WAO-uitkering, ziek acht en derhalve geen sollicitatieactiviteiten verricht, biedt naar het oordeel van de Raad in een situatie als thans voorligt, onvoldoende grondslag om aan te nemen dat de betrokkene door houding en gedrag ondubbelzinnig laat merken zich niet beschikbaar te stellen voor arbeid.

4.4. De Raad kan zich, tot slot, niet stellen achter de redenering van gedaagde dat, nu appellant moet worden geacht ná juli 2001 zich niet beschikbaar te stellen voor arbeid én het gedrag van appellant van ná juli 2001 niet anders is dan het gedrag van appellant van vóór juli 2001, genoegzaam kan worden geconcludeerd tot niet-beschikbaarheid met ingang van 1 november 2000. De Raad acht deze benadering ook niet in overeen-stemming met de wijze waarop gedaagde heeft aangegeven in beginsel in een situatie als hier voorligt om te gaan met de eis van beschikbaarheid van een betrokkene voor arbeid.

4.5. De Raad is op grond van het bovenstaande van oordeel dat het beroep van appellant tegen het bestreden besluit alsnog gegrond dient te worden verklaard, zodat wordt beslist als hieronder is vermeld. Gedaagde dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij hij tevens het verzoek van appellant om toekenning van wettelijke rente wegens de niet-tijdige betaling van de uitkering dient te betrekken.

5. De Raad ziet in het voorgaande aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke zijn begroot op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- als verleende kosten van verleende rechtsbijstand in hoger beroep, totaal derhalve € 1.288,--.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

Draagt gedaagde op met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe besluit te nemen;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 139,-- (€ 37,-- en € 102,--) vergoedt.

Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006.

(get.) M.A. Hoogeveen.

(get.) J.P. Grauss.