Home

Centrale Raad van Beroep, 17-01-2006, AU9852, 03/6388 WAO

Centrale Raad van Beroep, 17-01-2006, AU9852, 03/6388 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 januari 2006
Datum publicatie
18 januari 2006
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AU9852
Zaaknummer
03/6388 WAO

Inhoudsindicatie

Herziening WAO-schatting met gebruikmaking van het CBBS-systeem.

Uitspraak

03/6388 WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,

en

[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 november 2003, nummer WAO 02/3488-KRD, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde heeft mr. K.M. van Wijngaarden, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 december 2005, waar voor appellant is verschenen

mr. P.W.F. Mezenberg en waar namens gedaagde -zoals tevoren was aangekondigd- niemand is verschenen.

II. MOTIVERING

Bij besluit van 20 juni 2002 heeft appellant de uitkering van gedaagde ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 21 augustus 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.

Bij besluit van 19 november 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant het namens gedaagde gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank Rotterdam heeft in haar hiervoor aangeduide uitspraak het namens gedaagde door zijn gemachtigde

mr. K.M. van Wijngaarden, advocaat te Rotterdam, ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, onder aanvullende bepalingen met betrekking tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.

In de aangevallen uitspraak, waarin appellant als verweerder is aangeduid en gedaagde als eiser, heeft de rechtbank -onder meer- overwogen:

"De rechtbank is evenwel van oordeel dat de toelichting van de bezwaarverzekeringsarts van 11 september 2003 wat betreft het weergeven van eisers beperkingen dan wel mogelijkheden op de punten reiken en werken boven schouderhoogte in de functionele mogelijkhedenlijst niet overtuigend is. De rechtbank kan in de functionele mogelijkhedenlijst niet terugvinden dat eiser op deze punten beperkt is. Dit zou betekenen dat eiser conform de CBBS-normaalwaarden deze handelingen zou moeten kunnen verrichten.

De rechtbank leidt uit het belastbaarheidsprofiel van 10 juli 1998, dat volgens verweerder onverminderd van kracht is, af dat werken boven schouderhoogte rechts niet mogelijk is en werken boven schouderhoogte links gedurende 2 uur per werkdag 5 minuten. Wat betreft reiken was eiser beperkt tot 150 keer per uur 60 cm rechts en 500 keer per uur 70 cm links."

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het FIS-systeem met behulp waarvan eerdere schattingen van gedaagdes arbeidsongeschiktheid tot stand zijn gekomen en het CBBS-systeem dat in de onderhavige schatting is gebruikt onvergelijkbare grootheden zijn. Pogingen deze beide systemen te vergelijken zoals de rechtbank lijkt te doen zijn tot mislukken gedoemd, aldus appellant.

De Raad kan appellant in deze stelling niet volgen.

Voor wat betreft de toepassing van de gewijzigde schattingsmethodiek, met behulp van het zogenaamde claim beoordelings- en borgingssysteem (CBBS), verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn uitspraken van 9 november 2004, LJNummers LJN AR4716, LJN AR4717, LJN AR4718, LJN AR4719, LJN AR4721 en LJN AR4722.

Het CBBS vervangt met ingang van 1 januari 2002 het FIS als ondersteunend systeem bij beoordeling van aanspraken op een uitkering ingevolge de arbeidsongeschiktheidswetten. De Raad heeft in voornoemde uitspraken voorop gesteld dat hem niet gebleken is van redenen om een systeem als het CBBS niet in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten als ondersteunend systeem en methode bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten, gelijk daartoe voorheen het FIS-systeem werd gebruikt.

Als een van de onderdelen van het CBBS heeft de zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) de plaats ingenomen van het voorheen gehanteerde FIS-belastbaarheidsprofiel.

Om te kunnen bepalen of, en zo ja in welke mate, voor iemand beperkingen vallen aan te geven, zijn in elke rubriek van de FML voor de daarin opgenomen afzonderlijke belastbaarheidsaspecten zogeheten normaalwaarden tot ijkpunt genomen. Ten opzichte van deze normaalwaarden kan de verzekeringsarts dan op de FML aangeven of, en zo ja in welke mate, iemand met betrekking tot een bepaald belastbaarheidsaspect beperkt is te achten. Het oordeel van de verzekeringsarts dient in een afzonderlijke verzekeringsgeneeskundige rapportage te worden beargumenteerd.

Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 8 maart 2005, LJN AT1587 oordeelt de Raad als volgt.

In navolging van de rechtbank neemt de Raad in aanmerking dat de verzekeringsarts M.F. Mandl-Buysrogge in haar rapportage van 14 mei 2002 ten aanzien van de bovenste extremiteiten heeft aangegeven dat de bevindingen aan de rechterschouder gelijk zijn aan haar bevindingen in september 1999. In haar rapportage van 17 september 1999, waarin die bevindingen zijn vastgelegd, wordt terugverwezen naar het op 10 juli 1998 opgestelde belastbaarheidspatroon.

Het is de Raad -evenals de rechtbank- opgevallen dat in de onderhavige zaak de verzekeringsarts in de FML van 14 mei 2002 in rubriek V het item 7 ‘boven schouderhoogte actief zijn’ heeft gewaardeerd met een score 0 (‘normaal, kan tenminste 5 minuten achtereen boven schouderhoogte actief zijn (gordijnen ophangen)’), terwijl het met dit onderdeel van de belastbaarheid corresponderende item 11 op de bijlage belastbaarheidsprofiel van 10 juli 1998, waarnaar zij zoals hiervoor aangegeven in haar rapportage verwijst, is gewaardeerd met de score 0 voor de rechterschouder (‘werken boven schouderhoogte is niet mogelijk. Rechts.’) en de score 2C voor de linkerschouder (‘werken boven schouderhoogte gedurende 2 uur per werkdag 5 minuten aaneengesloten. Links.’).

De Raad stelt vast dat de verzekeringsarts noch de arbeidsdeskundige aan dit aspect specifiek aandacht heeft geschonken of op dit punt een nadere toelichting heeft gegeven.

Wat daar verder ook van zij komt het de Raad voor dat de aangegeven verschillen in waardering van de belastbaarheid van gedaagdes schouder, zoals die onder het FIS-systeem diende, en thans onder het CBBS dient te worden onderzocht en vastgesteld, niet zijn terug te voeren op het feit dat het FIS en het CBBS onvergelijkbare grootheden zouden zijn.

Voor wat betreft de inhoudelijke kant van dit punt heeft de bezwaarverzekeringsarts Weegink in een bijlage bij het hoger beroepschrift betoogd dat op basis van de onderzoeksresultaten de functionele mogelijkhedenlijst vanuit medisch oogpunt bezien wel correct is ingevuld.

Ter zitting van de Raad heeft mr. Mezenberg desgevraagd aangegeven dat het CBBS de mogelijkheid kent om op de FML in een aparte toelichting onderscheid te maken tussen de belastbaarheid van de linker- en van de rechterschouder. Een verklaring waarom de verzekeringsarts Mandl-Buysrogge noch Weegink van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt, terwijl bij gelegenheid van eerdere beoordelingen de belastbaarheid van beide schouders verschillend werd ingeschat, heeft hij niet kunnen geven.

De Raad stelt vast dat de bezwaarverzekeringsarts zonder eigen lichamelijk onderzoek van gedaagde doch enkel op basis van dossieronderzoek een interpretatie geeft van de onderzoeksgegevens neergelegd in het verzekeringsgeneeskundig rapport van 1998, waarbij hij in feite stelt dat gedaagdes mogelijkheden in eerdere schattingen zouden zijn onderschat. De Raad acht de gegeven motivering onvoldoende om met name ten aanzien van de rechterschouder de omslag van ‘niet boven schouderhoogte kunnen werken’ naar ‘normaal belastbaar’ te rechtvaardigen.

Op grond van het vorenstaande, bezien in het licht van de in meergenoemde uitspraken van de Raad van 9 november 2004 neergelegde hogere eisen die moeten worden gesteld aan de verslaglegging en motivering van schattingsbesluiten met behulp van het CBBS, is de Raad van oordeel dat de onderhavige schatting een nog als toereikend aan te merken niveau van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid ontbeert.

Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat moet worden beslist als hierna in rubriek III aangegeven.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 414,- wordt geheven.

Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. M.C. Bruning en prof. mr. F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2006.

(get.) K.J.S. Spaas.

(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.