Home

Centrale Raad van Beroep, 08-03-2005, AT1587, 02/6531 + 03/4310 WAO

Centrale Raad van Beroep, 08-03-2005, AT1587, 02/6531 + 03/4310 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 maart 2005
Datum publicatie
21 maart 2005
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AT1587
Zaaknummer
02/6531 + 03/4310 WAO
Relevante informatie
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023]

Inhoudsindicatie

Herziening WAO-uitkering. Gewijzigde schattingsmethodiek met behulp van claim beoordelings- en borgingssysteem (CBBS). Methodiek ontbeert toereikend niveau van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid.

Uitspraak

02/6531 + 03/4310 WAO

U I T S P R A A K

in de gedingen tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Bij besluit van 8 januari 2001 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 10 januari 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.

Bij besluit van 14 juni 2001, hierna: het bestreden besluit I, heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat naar aanleiding van het namens appellant door mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat te Alkmaar, gemaakte bezwaar is besloten om het primaire besluit niet te herroepen.

De rechtbank Alkmaar heeft bij uitspraak van 20 december 2002, reg.nr. WAO 01/1174, het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond verklaard.

Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Bij gelegenheid van de eerstejaarsherbeoordeling heeft gedaagde bij besluit van 11 september 2002 de uitkering van appellant ingevolge WAO met ingang van 1 oktober 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.

Bij besluit van 16 januari 2003, hierna: het bestreden besluit II, heeft gedaagde aan appellant medegedeeld zijn primaire beslissing te handhaven.

De rechtbank Alkmaar heeft bij uitspraak van 7 augustus 2003, reg.nr. WAO 03/113, het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaard.

Ook van deze uitspraak is appellant op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen.

Gedaagde heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.

De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 25 januari 2005, waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.F.J.A. Jennekens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

II. MOTIVERING

Appellant, voorheen werkzaam in 5-ploegendienst bij Hoogovens, staakte op 12 januari 2000 zijn werkzaamheden als inpakker op contractbasis via de Stichting Centraal Administratiebureau Zaandam en IJmond ten gevolge van recidiverende rugklachten.

Het bestreden besluit I berust op het standpunt dat appellant op 10 januari 2001 weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige J.A. van der Holst geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies met de hoogste lonen resulteert volgens gedaagde in een verlies aan verdiencapaciteit van 29,6%.

Bij het bestreden besluit II is appellants uitkering na heronderzoek per 1 oktober 2002 verhoogd zoals hiervoor aangegeven.

In geding is de vraag of deze besluiten in rechte stand kunnen houden.

02/6531 WAO

Met betrekking tot het bestreden besluit I beantwoordt de Raad deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend.

Voor wat betreft de medische kant van de beoordeling heeft de bezwaarverzekeringsarts J.H.W.A. Schouten in zijn rapportage van 28 mei 2001 alle beschikbare medische informatie nogmaals beschreven en gewogen en is hij tot de conclusie gekomen dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het met informatie van de behandelend neuroloog M.G. Charbon-Rosier tot stand gekomen primaire oordeel van de verzekeringsarts J. Coehoorn.

De door de rechtbank benoemde deskundige revalidatiearts W.C.G. Blanken heeft in zijn rapport van 5 oktober 2001 blijk gegeven van zijn opvatting dat het door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon ten aanzien van het aspect ‘kruipen’ aanscherping behoeft. Hij acht appellant in staat om gedurende een half uur per werkdag 5 minuten aaneengesloten te kruipen. Voor het overige acht hij de belastbaarheid, waarbij rekening is gehouden met uitgebreide beperkingen ten aanzien van rugbelastbaarheid, adequaat verwoord.

Met de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding om aan het oordeel van de deskundige Blanken te twijfelen en stelt hij zich achter de overweging dat hetgeen namens appellant naar voren is gebracht onvoldoende aanknopingspunten geeft voor de conclusie dat de bevindingen van deze deskundige voor onjuist moeten worden gehouden, omdat appellant meer beperkt zou zijn dan door de deskundige is aangenomen. Appellants eigen mening over zijn belastbaarheid acht ook de Raad hiervoor onvoldoende.

Voor wat betreft de arbeidskundige kant merkt de Raad op dat de blijkens de ‘verwoordingen functiebelasting’ voorkomende overschrijdingen van appellants belastbaarheid in de door de arbeidsdeskundige met inachtneming van het opgestelde belastbaarheidspatroon geselecteerde functies van inpakker (Fb-code 9717), samensteller van metaalproducten (8463) en chauffeur (9855) zijn bezien en besproken door de verzekeringsarts J. Coehoorn. Nu daarenboven de deskundige Blanken heeft aangegeven appellant in staat te achten om de geduide functies te verrichten, houdt de Raad het er voor dat deze functies als voor appellant passende arbeidsmogelijkheden moeten worden gekwalificeerd.

Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak van 20 december 2002 voor bevestiging in aanmerking.

De Raad acht dan ook geen termen aanwezig om in dit geding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.

03/4310 WAO

De medische kant van de beslissing tot verhoging van appellants uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% beoordeelt de Raad niet anders dan hiervoor ten aanzien van het bestreden besluit I is aangegeven.

Voor wat betreft de toepassing van de gewijzigde schattingsmethodiek, met behulp van het zogenaamde claim beoordelings- en borgingssysteem (CBBS), verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn uitspraken van 9 november 2004, LJNrs. LJN AR4716, LJN AR4717, LJN AR4718, LJN AR4719, LJN AR4721 en LJN AR4722.

De verzekeringsarts I.K. Kwa is, met informatie van de behandelend neuroloog en appellants huisarts I.M. Maatman, tot de conclusie gekomen dat er geen nieuwe gezichtspunten zijn te vinden ten opzichte van de belastbaarheid van betrokkene in 2001. De functionele mogelijkheden van appellant heeft hij neergelegd in de zogeheten functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 5 augustus 2002. De arbeidsdeskundige E. Bouman heeft vervolgens de in de arbeidsmogelijkhedenlijst van 6 september 2002 aangegeven functies als voor appellant passende arbeidsmogelijkheden geselecteerd.

In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts A. de Vries alle beschikbare informatie opnieuw bezien en geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts.

In bovenvermelde uitspraken heeft de Raad als één van de onvolkomenheden van het CBBS aangegeven dat het systeem, anders dan het geval was bij het FIS, er niet meer in voorziet dat zogeheten markeringen, dat wil zeggen signaleringen ten teken dat met betrekking tot een onderdeel of meerdere onderdelen van de functiebelasting sprake kan zijn van een overschrijding van de belastbaarheid van de betrokken verzekerde op dat punt of op die punten, in de dossiergegevens terecht komen. Aan de arbeidsdeskundige worden dergelijke markeringen door het systeem nog wel op het scherm gepresenteerd, maar ze komen vervolgens niet terug in de geprinte versies van de CBBS-formulieren. Ook als gevolg hiervan laat het zich voor anderen dan functionarissen van het Uwv niet goed controleren of terecht het standpunt is ingenomen dat de totale belasting van een functie binnen de medische mogelijkheden van een betrokkene blijft.

Het is de Raad opgevallen dat in de onderhavige zaak de verzekeringsarts in de FML van 5 augustus 2002 in rubriek V het item 1 ‘zitten’ heeft gewaardeerd met een score 2 (‘beperkt, kan ongeveer een half uur achtereen zitten (maaltijd)’), terwijl het met dit onderdeel van de belastbaarheid corresponderende item 1 op het aan het bestreden besluit I ten grondslag liggende formulier FIS vg/ad van 12 november 2000 is gewaardeerd met de score 2E (‘zitten gedurende vrijwel de gehele werkdag een kwartier aaneengesloten’ met de aantekening “geregeld tot ½ uur”). Ter zitting heeft gedaagdes gemachtigde opgemerkt dat voor deze score is gekozen, aangezien de naastliggende sterkere beperking (score 3) inhoudt: ‘sterk beperkt, kan minder dan een kwartier achtereen zitten (tv-journaal)’, hetgeen een te beperkt beeld van appellants mogelijkheden zou schetsen.

De Raad stelt vast dat de verzekeringsarts noch de arbeidsdeskundige aan dit aspect specifiek aandacht heeft geschonken of op dit punt een nadere toelichting heeft gegeven.

Daarenboven heeft de Raad, ondanks het bestaan van een uitgebreide rapportage ‘overleg vg/ad - afwijkende functiebelasting’, geen bijzondere motivering aangetroffen waarom appellant met zijn beperking op dit aspect toch in staat moet worden geacht om ook de functie productiemedewerker industrie (Sbc 111180) te vervullen, terwijl er sprake is van een bijzondere belasting op dit punt, namelijk: ‘zitten tot 45 minuten achtereen’.

Op grond van het vorenstaande, bezien in het licht van de in meergenoemde uitspraken van de Raad van 9 november 2004 neergelegde hogere eisen die moeten worden gesteld aan de verslaglegging en motivering van schattingsbesluiten met behulp van het CBBS, is de Raad van oordeel dat de onderhavige schatting een nog als toereikend aan te merken niveau van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid ontbeert.

Het voorgaande leidt er toe dat het bestreden besluit II alsmede de aangevallen uitspraak, waarbij het tegen bedoeld besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb, voor vernietiging in aanmerking komen.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

in het geding 02/6531 WAO

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

in het geding 03/4310 WAO

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar zal nemen met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant de betaalde griffierechten van € 116,- vergoedt.

Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en

mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2005.

(get.) K.J.S. Spaas.

(get.) J.W. Engelhart.

Gw