Home

Centrale Raad van Beroep, 04-11-2004, AR6107, 02/4685 AW + 02/4687 AW

Centrale Raad van Beroep, 04-11-2004, AR6107, 02/4685 AW + 02/4687 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 november 2004
Datum publicatie
22 november 2004
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AR6107
Zaaknummer
02/4685 AW + 02/4687 AW

Inhoudsindicatie

Gemeenteambtenaar aanvaardt functie bij andere gemeente en wordt eervol ontslag verleend. Is terecht geweigerd pensioenschade te vergoeden en het verzoek om wachtgeld afgewezen?

Uitspraak

02/4685 AW + 02/4687 AW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[betrokkene], wonende te [woonplaats], hierna: betrokkene,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ter Aar, hierna: het College.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Partijen hebben ieder op bij (aanvullend) beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 juli 2002, nr. AWB 01/1920 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens het College is een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van 23 september 2004, waar betrokkene in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. L.P.H. de Milliano, advocaat te Katwijk. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.A. Wille, advocaat te [woonplaats 2].

Op verzoek van het College zijn als getuigen gehoord [getuige 1], wonende te [woonplaats 2], alsmede [getuige 2], wonende te [woonplaats 3].

II. MOTIVERING

1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Betrokkene, geboren in 1951, is per 1 juni 1999 aangetreden als hoofd van de afdeling [naam afdeling] van de gemeente Ter Aar. In maart 2000 zijn partijen, met het oog op een voorgenomen reorganisatie, onderhandelingen begonnen over beëindiging van het dienstverband. Begin juni 2000 heeft de raadsman van betrokkene aan de vertegenwoordiger van het College een kopie ter hand gesteld van een ongedateerde, door hem aan betrokkene gerichte brief, waarin een puntsgewijs voorstel voor een beëindigingsregeling was neergelegd. Partijen hebben over dit voorstel gesproken en bij brief van 1 augustus 2000 heeft de raadsman van betrokkene een door hem opgestelde "Overeenkomst" tussen betrokkene en de gemeente Ter Aar aan het College toegezonden. Deze Overeenkomst is, met instemming van het College, op 24 oktober 2000 door de (waarnemend) burgemeester ondertekend.

1.2. Betrokkene heeft per 1 december 2000 een soortgelijke functie aanvaard bij de gemeente Hendrik Ido Ambacht. In verband daarmee heeft hij, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 1 van de Overeenkomst, om eervol ontslag verzocht. Hij heeft daaraan een aantal nadere verzoeken verbonden, onder meer om vaststelling van het door de gemeente te storten bedrag ter reparatie van pensioenschade en om toekenning van wachtgeld.

1.3. Bij besluit van 15 december 2000 heeft het College betrokkene met ingang van 1 december 2000 eervol ontslag verleend. Daarbij heeft het College te kennen gegeven dat van te repareren pensioenschade geen sprake is, nu betrokkene aansluitend aan zijn dienstverband met de gemeente Ter Aar een vast dienstverband met een gelijk salaris heeft aanvaard bij de gemeente Hendrik Ido Ambacht.

1.4. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen de weigering pensioenschade te vergoeden en tegen de - naar niet in geschil is - mede in het besluit begrepen impliciete afwijzing van het verzoek om wachtgeld. Bij besluit van 10 mei 2001 heeft het College het bezwaar ongegrond verklaard.

1.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit van 10 mei 2001 vernietigd voorzover het College daarbij heeft geweigerd alsnog aan betrokkene conform de artikelen 7 en 9 van de Overeenkomst wachtgeld toe te kennen en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen door de rechtbank is overwogen. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht.

2. Het hoger beroep van het College heeft betrekking op het oordeel van de rechtbank dat het verzoek om wachtgeld ten onrechte is afgewezen. Het College is, kort gezegd, van mening dat sprake is van wilsgebreken, dat de Overeenkomst niet zuiver taalkundig moet worden uitgelegd doch overeenkomstig de zin die partijen daaraan over en weer redelijkerwijs mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635, Haviltex), alsmede dat het resultaat van de aan de Overeenkomst gegeven uitleg naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

2.1. De Raad stelt voorop dat de Overeenkomst de neerslag vormt van afspraken die tussen partijen zijn gemaakt over de beëindiging van het ambtelijke dienstverband van betrokkene. Wat er zij van de betekenis van de Overeenkomst naar burgerlijk recht, in de tussen betrokkene en het College bestaande ambtenaarrechtelijke rechtsverhouding moeten deze afspraken worden aangemerkt als een nadere regeling inzake de uitoefening van de aan het College toekomende ontslagbevoegdheid. Aan deze ontslagregeling zijn partijen gebonden op grond van het beginsel van de rechtszekerheid, dat niet alleen voor de overheid maar ook voor de ambtenaar geldt. Dit beginsel brengt voor het bestuursorgaan met zich dat het bij zijn besluitvorming de gemaakte afspraken in acht dient te nemen. Dit kan anders zijn indien bijvoorbeeld sprake is van wilsgebreken of indien zich bijzondere omstandigheden voordoen van dusdanig klemmende aard dat onverkorte nakoming van de afspraken niet (meer) in redelijkheid kan worden verlangd.

2.1.1. De Raad stelt voorts voorop dat het gegeven dat betrokkene in aansluiting op zijn ontslag een andere functie aanvaardde, niet in de weg staat aan een recht op wachtgeld.

2.2. De Overeenkomst behelst onder meer de volgende artikelen:

"1. Uiterlijk per 1 november 2001 of zoveel eerder als het [betrokkene] mogelijk is een vaste baan elders te aanvaarden dan wel inkomsten uit eigen onderneming te verwerven, vraagt [betrokkene] eervol ontslag bij de gemeente, dat hem alsdan eervol verleend zal worden. [-]

5. Indien [betrokkene] er in slaagt tussen de datum van ondertekening van deze overeenkomst en uiterlijk 1 november 2001 een vaste baan elders te aanvaarden, wordt hem door de gemeente een premie uitgekeerd van een bruto jaarbezoldiging, welke premie afloopt met 1/12 deel per maand, te rekenen vanaf de datum van ondertekening van deze overeenkomst, doch niet eerder dan 1 november 2000. [-]

7. Vanaf de datum van ontslag tot het 65e levensjaar wordt, door de gemeente, aan [betrokkene], maandelijks, een wachtgeld toegekend gelijk aan 75% van de laatstgenoten bezoldiging, welk wachtgeld wordt aangepast aan de loonontwikkelingen in de sector gemeenten. [-]

9. Van de reguliere verrekeningsmethodiek van verdiensten met wachtgeld wordt afgeweken in die zin dat alle inkomsten uit arbeid en/of bedrijf boven 100% van de bezoldiging voor de helft wordt gekort (tot maximaal het bedrag aan uitbetaald wachtgeld per kalenderjaar). De verrekening vindt achteraf, op jaarbasis, plaats waarbij de bedragen genoemd onder 5 en 6 buiten verrekening blijven."

2.3. De Raad overweegt dat artikel 9 van de Overeenkomst blijkens zijn bewoordingen een afwijking regelt ten opzichte van het gebruikelijke systeem van anticumulatie. Dit brengt met zich dat artikel 9 moet worden uitgelegd in het licht van het bepaalde in artikel 10:15 van de CAR/UWO. Die bepaling komt er, voorzover hier van belang, op neer dat op het wachtgeld een vermindering wordt toegepast gelijk aan het bedrag waarmee het wachtgeld, vermeerderd met de te verrekenen inkomsten, de laatstgenoten bezoldiging overschrijdt. Met andere woorden: het totaal van de inkomsten wordt, voorzover het uitgaat boven 100% van de laatstgenoten bezoldiging, volledig met het wachtgeld verrekend.

2.3.1. Tegen deze achtergrond kan aan artikel 9 van de Overeenkomst geen andere betekenis worden toegekend dan de rechtbank heeft gedaan. Betrokkene mag tot aan 100% van de laatstgenoten bezoldiging zonder korting bijverdienen en de verdere inkomsten uit arbeid en/of bedrijf worden (slechts) voor de helft op het wachtgeld in mindering gebracht, totdat het totale bedrag aan wachtgeld is verrekend. Dit betekent in de gegeven situatie, nu de in Hendrik Ido Ambacht verworven inkomsten globaal gelijk zijn aan 100% van de laatstgenoten bezoldiging in Ter Aar, deze inkomsten feitelijk tot een beloop van 37,5% in mindering strekken op het wachtgeld. In de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de verklaringen en gedragingen van partijen en de verwachtingen die zij redelijkerwijs van elkaar mochten hebben, heeft de Raad geen aanknopingspunten voor een andere uitleg gevonden.

2.3.2. Het College kan dan ook niet staande houden dat uit artikel 9 van de Overeenkomst volgt dat het aan betrokkene toekomende wachtgeld, vanwege zijn nieuwe functie in Hendrik Ido Ambacht, op nihil moet worden gesteld.

2.4. In beroep en thans in hoger beroep heeft het College het - verdergaande - standpunt ingenomen dat aan betrokkene in het geheel geen aanspraak op wachtgeld toekomt, nu hij vóór de in de Overeenkomst genoemde datum van 1 november 2000 een nieuwe functie heeft aanvaard. Daaraan ligt de opvatting van het College ten grondslag dat de Overeenkomst onderscheid maakt tussen het geval dat betrokkene uiterlijk 1 november 2000 een nieuwe baan vindt, in welke situatie hij uitsluitend aanspraak kan maken op een vertrekpremie op grond van artikel 5 van de Overeenkomst, en het geval dat hij na die datum nog geen werk heeft, in welke situatie hij wachtgeld ontvangt.

2.4.1. De Raad stelt vast dat deze nadere zienswijze van het College niet verenigbaar is met de aan de bestreden beslissing op bezwaar gegeven motivering. Volgens het bestreden besluit zijn in de onderhandelingsfase drie situaties onder ogen gezien, kort gezegd: (a) betrokkene heeft meteen een nieuwe functie, (b) betrokkene vindt binnen een jaar een nieuwe functie en (c) betrokkene heeft na een jaar nog geen nieuwe functie gevonden. Voor elk van die situaties maakt het bestreden besluit melding van een wachtgeld tot 65-jarige leeftijd. De Raad leest hierin een erkenning dat aan betrokkene in ieder geval een recht op wachtgeld zal worden toegekend. Op die erkenning kan het College, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, niet terugkomen.

2.4.2. Zodanige omstandigheden zijn niet gelegen in hetgeen in de Overeenkomst is bepaald, noch ook in hetgeen omtrent het verloop van de onderhandelingen naar voren is gekomen. Reeds in het ongedateerde, in briefvorm gegoten voorstel uit juni 2000 is sprake van toekenning van wachtgeld in alle daar genoemde situaties en niet is gebleken dat nadien van dit uitgangspunt is afgeweken. Ook de door het College in dit verband genoemde brief van de raadsman van betrokkene van 28 juni 2000 behelst daarvoor onvoldoende aanwijzingen. Dat aldus een aanspraak op premie bij het aanvaarden van een nieuwe functie kon cumuleren met een langlopende aanspraak op wachtgeld, is een gevolg van hetgeen in de Overeenkomst is neergelegd en niet ongerijmd of anderszins onaannemelijk.

2.4.3. De stelling van het College dat betrokkene informatie met betrekking tot de stand van zijn sollicitatie in Hendrik Ido Ambacht heeft achtergehouden, treft evenmin doel. Uit het hiervóór overwogene volgt dat bij de onderhandelingen de toekenning van het recht op wachtgeld niet afhankelijk is gesteld van de vraag of - en zo ja, op welk tijdstip - betrokkene een nieuwe functie zou aanvaarden. Overigens is voor de Raad niet aannemelijk geworden dat betrokkene die al enkele tientallen keren vergeefs had gesolliciteerd, ten tijde van de ondertekening van de Overeenkomst reeds enige mate van zekerheid bezat dat hij de functie in Hendrik Ido Ambacht wel zou weten te verwerven.

Derhalve kan niet worden gezegd dat betrokkene had moeten spreken waar hij heeft gezwegen.

2.4.4. Ook het met verwijzing naar artikel 6:248 lid 2 BW gedane beroep van het College op redelijkheid en billijkheid moet van de hand worden gewezen. De situatie welke zich in dit geval voordoet is naar uit de gedingstukken en met name het bestreden besluit blijkt in de onderhandelingen onder ogen gezien en dienovereenkomstig, in duidelijke bewoordingen, in de Overeenkomst geregeld. Dat hiermede een verhoudingsgewijs royale vertrekregeling tot stand is gekomen, is onvoldoende reden om in de voorspelbare werking van de Overeenkomst in te grijpen. De verklaringen van de beide getuigen hebben de Raad niet tot een ander oordeel gebracht.

2.5. Het hoger beroep van het College is ongegrond.

3. Het hoger beroep van betrokkene is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat van pensioenreparatie, als bedoeld in artikel 8 van de Overeenkomst, geen sprake kan zijn nu betrokkene aansluitend aan zijn functie in Ter Aar een gelijkwaardige functie heeft aanvaard in Hendrik Ido Ambacht.

3.1. In artikel 8 van de Overeenkomst is bepaald dat de gemeente bij het ABP, op kosten van de gemeente, voor de helft, de pensioenschade repareert die voor betrokkene ontstaat vanaf datum ontslag tot het 65e levensjaar, welke schade wordt gefixeerd op het verschil tussen de op te bouwen pensioenrechten bij voortzetting van het dienstverband en de opbouw van pensioenrechten als wachtgelder.

3.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat een redelijke uitleg van deze bepaling met zich meebrengt dat van pensioenreparatie eerst sprake kan zijn indien en voorzover daadwerkelijk schade is geleden. Deze situatie doet zich (nog) niet voor, nu ervan moet worden uitgegaan dat de pensioenopbouw van betrokkene ongewijzigd is voortgezet.

3.3. De stelling van betrokkene dat artikel 8 voorziet in de éénmalige storting bij het ABP van een bedrag dat door partijen - ter voorkoming van discussies en berekenings-problemen - is gefixeerd op de wijze zoals aangegeven, kan niet als juist worden aanvaard. Die zienswijze komt er immers op neer dat ten tijde van het sluiten van de Overeenkomst een zeer aanzienlijke geldsom zou moeten worden afgedragen op zuiver fictieve grondslag, ongeacht het carrièreverloop van betrokkene in de ruim 15 jaren die hem op dat moment nog van de 65-jarige leeftijd scheidden. Van een zo ver gaande bedoeling van partijen is de Raad niet kunnen blijken. Ook zijn (anderszins) geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan betrokkene de redelijke verwachting zou hebben dat het College ook bij de huidige stand van zaken tot pensioenreparatie zoals door hem bepleit, zou overgaan.

3.4. Het hoger beroep van betrokkene is eveneens ongegrond.

4. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. De Raad acht termen aanwezig om het College met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot € 322,- aan kosten wegens aan betrokkene in hoger beroep verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Veroordeelt het College in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,-, te betalen door de gemeente Ter Aar;

Bepaalt dat met toepassing van artikel 22, derde lid, van de Beroepswet van de gemeente Ter Aar een griffierecht van € 409,- wordt geheven.

Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. R. Kooper en prof. mr. H.L.C. Hermans als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 november 2004.

(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.

(get.) P.W.J. Hospel.

HD

09.11

Q