Home

Centrale Raad van Beroep, 03-02-2004, AO5192, 02/4465 WAO

Centrale Raad van Beroep, 03-02-2004, AO5192, 02/4465 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 februari 2004
Datum publicatie
9 maart 2004
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AO5192
Zaaknummer
02/4465 WAO
Relevante informatie
Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten [Tekst geldig vanaf 01-07-2022 tot 01-07-2023] art. 9

Inhoudsindicatie

Bij schatting uitgaan van functieselectie met hoogste resterende verdiencapaciteit

Uitspraak

02/4465 WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,

en

M.W.C. van Ommen-Krabbenborg, wonende te Deventer, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.

Bij besluit van 10 september 2001 heeft appellant de uitkering van gedaagde ingevolge de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 8 november 2001 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.

Bij besluit van 18 december 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant gedaagdes bezwaar tegen voornoemd besluit van 10 september 2001 ongegrond verklaard.

De rechtbank Zwolle heeft bij uitspraak van 8 juli 2002 het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met veroordeling van appellant in de proceskosten en onder toewijzing van vergoeding van griffierecht.

Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen op de bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden.

Namens gedaagde heeft mr. A.R. van der Veen, werkzaam bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand te Leeuwarden, een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft vragen beantwoord en nadere stukken ingezonden, waarop gedaagde heeft gereageerd. Gedaagde heeft voorts desgevraagd nadere stukken ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 juni 2003, waar voor appellant is verschenen mr. L. Bosma, werkzaam bij het Uwv, en waar namens gedaagde, met voorafgaand bericht, niemand is verschenen.

Na behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Desgevraagd hebben partijen, bij brieven van

4 respectievelijk 18 december 2003, toestemming gegeven een nadere behandeling van het geding ter zitting van de Raad achterwege te laten.

II. MOTIVERING

Gedaagde, geboren op 10 december 1959, was laatstelijk gedurende 27,13 uur per week werkzaam als serveerster. Zij is op 27 september 1999 uitgevallen ten gevolge van een whiplashtrauma, waarna haar met ingang van 25 september 2000 een uitkering ingevolge de WAO werd toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

Appellants verzekeringsarts heeft gedaagdes belastbaarheid op 3 juli 2001 wederom onderzocht en haar beperkingen vastgesteld conform weergave in het formulier Functie informatie systeem VA/AD van voornoemde datum. Daarbij heeft de verzekeringsarts onder meer aangegeven dat gedaagde maximaal ongeveer 5 uur per dag en 25 uur per week arbeid mag verrichten. Vervolgens heeft appellants arbeidsdeskundige voor gedaagde geschikt te achten functies geselecteerd en de in het bestreden besluit neergelegde mate van arbeidsongeschiktheid becijferd.

In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag, anders dan de rechtbank, bevestigend op grond van het volgende.

Met betrekking tot het medische aspect van het bestreden besluit is de Raad van oordeel dat uit de beschikbare medische stukken niet blijkt dat appellant de belastbaarheid van gedaagde op de in geding zijnde datum heeft overschat. Daarbij verwijst de Raad met name naar de brieven van gedaagdes revalidatiearts van 19 mei 2000, 20 oktober 2000 en 21 februari 2001, waaruit naar het oordeel van de Raad niet volgt dat gedaagde op 8 november 2001 niet met arbeid belast kan worden. Reeds in zijn brief van 19 mei 2000 meldt de revalidatiearts dat gedaagde fysiek nog tot veel in staat is en dat haar psychosociale belastbaarheid is toegenomen. Daarbij geeft de revalidatiearts aan dat arbeid op termijn weer tot de mogelijkheden kan gaan behoren. Voorts schetst de revalidatiearts in zijn recentere brieven een positieve ontwikkeling van gedaagde. Ook op grond van de op verzoek van de Raad door gedaagde in hoger beroep overgelegde brieven van haar neuroloog concludeert de Raad niet dat getwijfeld dient te worden aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid. Evenmin is naar het oordeel van de Raad sprake van een onzorgvuldige beoordeling, aangezien appellant bij de besluitvorming acht geslagen heeft op de vermelde informatie uit de behandelende sector, alsmede op de in bezwaar telefonisch verkregen informatie van gedaagdes huisarts.

In het licht van het voorgaande ziet de Raad, anders dan de rechtbank, geen aanleiding de vastgestelde belastbaarheid voor onjuist te houden op de enkele grond dat appellants bezwaarverzekeringsarts melding maakt van een te verwachten reïntegratietraject van een jaar, met het oog op gedaagdes bezwaar tegen werkhervatting in de volle omvang van 25 uur per week. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 2 mei 1997, gepubliceerd in

RSV 1997/223, dient de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van een verzekerde geheel los te worden gezien van diens reïntegratie. De Raad acht dit uitgangspunt ook in de onderhavige zaak van toepassing, aangezien appellants bezwaarverzekeringsarts in hoger beroep heeft toegelicht dat de betreffende mededeling in zijn rapportage slechts ziet op de afstand van gedaagde tot de arbeidsmarkt en geen betrekking heeft op de voor gedaagde op de in geding zijnde datum ten gevolge van ziekte en/of gebreken geldende beperkingen.

Vervolgens komt de Raad toe aan de beoordeling van het arbeidskundige aspect van de schatting van de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de schatting van de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid kan worden gehandhaafd op basis van de volgende, voor gedaagde geschikt geachte, functies:

-de functie van inpakker, voorkomende in de omvang van 25, 23 en 18 uur per week en met een gemiddeld uurloon van

f. 20,62;

-de functie van confectienaaister/confectiestikster voorkomende in de omvang van 25, 19 en 18 uur per week en met een gemiddeld uurloon van f. 19,91;

-de functie van telefoniste/receptioniste, voorkomende in de omvang van 24, 19 en 18 uur en met een gemiddeld uurloon van f. 17,94.

Voorts zijn onder andere geschikt geacht enkele functies met een omvang van 18 en 19 uur per week, waaronder de functie van verzekeringsemployé met een uurloon van f. 23,86 en de functie van secretaresse/stenotypiste met een gemiddeld uurloon van f. 21,78. Hoewel deze functies een hoger uurloon kennen dan de bovenstaande functies, heeft appellant de functies met een werkweek van 18 en 19 uur niet aan de schatting ten grondslag gelegd, aangezien appellant zich in dat geval genoodzaakt zou zien op grond van zijn beleid, neergelegd in de bijlage bij het Besluit uurloonschatting 1999 (besluit van 11 februari 1999, Stcrt. 1999, 40, hierna te noemen: het BUS), een grotere reductiefactor op het mediane uurloon toe te passen, hetgeen uiteindelijk zou leiden tot vaststelling van een lagere restverdiencapaciteit. In de visie van appellant dient de functie van confectienaaister/confectiestikster als de mediane functie te worden aangemerkt en dient op de bij deze functie behorende loonwaarde een reductiefactor van 24/27,13 te worden toegepast. Deze reductiefactor wordt in dit geval gevormd door een combinatie van medische urenbeperking tot 25 uur per week en de laagste maximale omvang van de voor onderhavige schatting gebruikte functies, te weten 24 uur per week.

De Raad stelt vast dat, uitgaande van een op de in geding zijnde datum geldend maatgevend uurloon van f. 25,54, de berekeningswijze van appellant leidt tot de in het bestreden besluit neergelegde mate van arbeidsongeschiktheid van

(25,54 - (19,91 x 24/27,13)) : 25,54 x 100% = 31,05%. Indien de functies van 18 en 19 uur in de schatting worden betrokken, dan bedraagt de mediane loonwaarde f. 21,78, welke overeenkomstig het BUS wordt gereduceerd met een factor 18 of 19/27,13, hetgeen resulteert in een grotere mate van arbeidsongeschiktheid, namelijk van (25,54 - (21,78 x 18 of 19/27,13)) : 25,54 x 100% = 43,42% of 40,29%, overeenkomend met indeling in de klasse 35 tot 45%.

De Raad ziet zich derhalve voor de vraag gesteld of appellant terecht de functies van 18 en 19 uur met een hogere loonwaarde dan de thans aan de schatting ten grondslag gelegde functies buiten beschouwing heeft gelaten. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend op grond van het volgende.

De Raad wijst allereerst op artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (SB), waarin is voorgeschreven dat bij de bepaling van hetgeen betrokkene nog met arbeid kan verdienen, in aanmerking wordt genomen die algemeen geaccepteerde arbeid waarmee betrokkene het meest kan verdienen. Deze arbeid wordt nader omschreven in de vorm van ten minste drie verschillende in Nederland uitgeoefende functies waarmee het hoogste inkomen per uur kan worden verworven, aldus de genoemde bepaling in het SB.

De Raad heeft in zijn uitspraak van 21 januari 2003 (gepubliceerd in RSV 2003/101) -in het licht van zijn oordeel in die zaak dat appellant daarmee recht doet aan het in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a van het in die zaak eveneens van toepassing zijnde Schattingsbesluit WAO, WAZ enWajong vervatte voorschrift dat bij de bepaling van de mate van arbeids- ongeschiktheid die algemeen geaccepteerde arbeid in aanmerking wordt genomen waarmee betrokkene per uur het meest kan verdienen- geaccepteerd dat appellant een ruimere selectie maakt dan de bewoordingen van het BUS lijken te suggereren, alvorens de hoogst verlonende functie wordt gekozen. De betrokkene in deze zaak werkte 38 uur per week in de maatgevende arbeid. Ten behoeve van de schatting werden geschikt bevonden functies van 38 en 39 uur per week (geselecteerd conform stap 1 van het BUS) en een functie van 37 uur (geselecteerd conform stap 3 van het BUS, aangezien de urenomvang 1 uur onder die van de maatgevende arbeid ligt). Binnen deze selectie kenden de functies van 37 en 38 uur het hoogste uurloon, op welke functies de schatting werd gebaseerd.

Voorts heeft de Raad in zijn uitspraak van 25 februari 2003 (gepubliceerd in RSV 2003/102) aanvaard dat appellant op een bepaalde wijze functies selecteert alvorens uit die selectie de hoogst verlonende functie kan worden gekozen, te meer daar deze wijze van toepassing- in aansluiting bij de onder meer uit artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, blijkende ratio van het in die zaak geldende schattingsbesluit WAO, WAZ en Wajong- leidt tot vaststelling van een zo laag mogelijke mate van arbeidsongeschiktheid. In die zaak werden functies geselecteerd conform de in het BUS beschreven stappen 1 en 2, waarmee is gegeven dat de geselecteerde functies qua urenomvang aansluiten bij de maatgevende functie. Een eveneens voor betrokkene geschikt geachte stap 3-functie kende een aanzienlijk geringere urenomvang dan de maatgevende functie en zou, indien deze in de schatting betrokken zou worden, een forse reductiefactor meebrengen. Deze functie werd om die reden buiten beschouwing gelaten.

In het onderhavige geval werkte gedaagde gedurende 27,13 uur per week in de maatgevende arbeid en wordt gedaagde om medische redenen nog in staat geacht ongeveer 25 uur per week te werken. Appellant heeft in hoger beroep aangegeven dat de schatting steunt op twee functies die onder meer voorkomen in de omvang van 25 uur alsmede op een functie met een omvang van 24 uur. De voor gedaagde geschikt te achten functies in de omvang van 18 en 19 uur zijn niet ten behoeve van de schatting geselecteerd.

De Raad ziet geen aanleiding de schatting in strijd met de tekst van voormeld artikel 9, aanhef en onder a, van het SB te achten. Met de drie door appellant aan de schatting ten grondslag gelegde functies kan- na toepassing van de reductiefactor- het hoogste inkomen per uur worden verworven. De tekst van het SB dwingt naar het oordeel van de Raad niet tot selectie van de drie functies, die ieder voor zich -zonder ook de reductiefactor in ogenschouw te nemen- de hoogste loonwaarde vertegenwoordigen, doch tot een selectie van functies die, zonodig met verdiscontering van de reductiefactor, resulteert in een zo groot mogelijke resterende verdiencapaciteit per uur. Appellant heeft in dit verband terecht ook gewezen op het doel dat de wetgever met de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Stb. 1993/412) voor ogen heeft gestaan, namelijk het terugdringen van het arbeidsongeschiktheidsvolume door middel van reïntegratie op de arbeidsmarkt. Indien appellant in het onderhavige geval de schatting (mede) zou baseren op de functies met een omvang van 19 uur, dan zou - vanwege het effect van de vanwege die omvang in aanmerking te nemen aanzienlijke reductiefactor op de mediane loonwaarde - geschat worden op een lager inkomen per uur, waarmee appellant in strijd zou zijn gekomen met evenvermelde bepaling in het SB.

De Raad stelt tenslotte vast dat appellant in de onderhavige zaak, evenals in de zaken die hebben geleid tot de hiervoor aangehaalde uitspraken, de schatting heeft doen steunen op functies die in ongeveer de omvang van de maatgevende functie op de arbeidsmarkt voorkomen. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant daarmee geheel overeenkomstig de bedoeling van de regelgever gehandeld. Uit de nota van toelichting bij het Schattingsbesluit WAO, Waz en Wajong

(Stb. 1997/801), blijkt dat aan de rangschikking van functies naar uurlonen een selectie vooraf gaat, namelijk een selectie naar urenomvang. De regelgever stelt immers, met verwijzing naar jurisprudentie van de Raad, dat functies geduid kunnen worden die in ongeveer de omvang van de maatmanfunctie op de arbeidsmarkt voorkomen. Uit een in de nota van toelichting gegeven voorbeeld blijkt dat de regelgever daarbij acceptabel acht dat ten behoeve van een verzekerde die 19 uur per week in de maatgevende arbeid werkzaam was, een functie wordt geselecteerd met een omvang van 24 uur alsmede een functie met een omvang van 16 uur.

Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;

Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2004.

(get.) J.W. Schuttel.

(get.) J.D. Streefkerk.