Centrale Raad van Beroep, 11-03-2003, AF7879, 01/5132 WAO
Centrale Raad van Beroep, 11-03-2003, AF7879, 01/5132 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 11 maart 2003
- Datum publicatie
- 29 april 2003
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2003:AF7879
- Zaaknummer
- 01/5132 WAO
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
01/5132 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 29 oktober 1999 heeft gedaagde geweigerd appellant na afloop van de op 6 juni 1999 verstreken wachttijd in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), onder overweging dat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Namens appellant heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat te 's-Gravenhage, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 8 maart 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 17 augustus 2001 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. Brouwer, voornoemd, op bij aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 12 maart 2001 nadere informatie verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 mei 2002, waar voor appellant is verschenen mr. Brouwer, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen
E. van Onzen, werkzaam bij het Uwv.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven de nadere behandeling van het geding ter zitting van de Raad achterwege te laten.
II. MOTIVERING
Gelet op de vanwege partijen gegeven toestemming daartoe heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Appellant, laatstelijk werkzaam als kabeltrekker, is op 8 juni 1998 uitgevallen wegens long- en buikklachten. Hij heeft een op 5 februari 1999 gedateerde aanvraag ter verkrijging van een uitkering ingevolge de WAO ingediend.
Gedaagde heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek doen instellen. Blijkens de rapportage van verzekeringsarts S.P.Sengkerij van 13 april 1999 wordt appellant met name op energetisch gebied beperkt belastbaar geacht. In het belastbaarheidspatroon zijn (onder meer) beperkingen aangenomen ten aanzien van traplopen, klimmen en klauteren, knielen, kruipen, hurken en tillen. Ook dient volgens de verzekeringsarts rekening gehouden te worden met stofarme omstandigheden en dient piekbelasting te worden vermeden.
Omdat het onderzoek naar het recht op uitkering nog niet was afgerond, heeft gedaagde bij besluit van 21 juli 1999 appellant op grond van artikel 50, tweede lid, van de WAO met ingang van 7 juni 1999 een voorschot toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Aan de hand van het voor appellant door verzekeringsarts Sengkerij opgestelde belastbaarheidspatroon heeft arbeidsdeskundige A. van Dam op 6 oktober 1999 functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0,3%. Bij brief van 25 oktober 1999 heeft gedaagde appellant geïnformeerd omtrent de uitkomst van de schatting.
Vervolgens heeft gedaagde het besluit van 29 oktober 1999 genomen, waarbij gedaagde heeft geweigerd appellant na afloop van de wachttijd op 6 juni 1999 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de WAO. Dit besluit berust op het standpunt dat appellant op 7 juni 1999, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden, verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
In bezwaar is namens appellant aangevoerd dat (met name) zijn longklachten door de verzekeringsarts zijn onderschat en dat hij niet in staat is fulltime werkzaamheden te verrichten. Naar het oordeel van appellant is daarbij een aantal van de geselecteerde functies, zoals bijvoorbeeld die van steksteker en coupeur, niet passend vanwege zijn longklachten. Betoogd is verder dat gedaagde niet met terugwerkende kracht (alsnog) een uitkering per 7 juni 1999 kan weigeren, omdat het geheel aan gedaagde te wijten is dat niet tijdig is beslist. Appellant is door deze handelwijze benadeeld, omdat hij zich (onder meer) niet (tijdig) op passende werkzaamheden heeft kunnen oriënteren.
Bezwaarverzekeringsarts E. Schoonderwoerd is, nadat hij appellant heeft onderzocht, in zijn rapport van 31 januari 2000 tot de conclusie gekomen dat het belastbaarheidspatroon zoals opgesteld door de primaire verzekeringsarts een juiste weergave is van appellants beperkingen. Vervolgens heeft gedaagde het bestreden besluit genomen.
De rechtbank heeft bij de in rubriek I genoemde uitspraak als haar oordeel te kennen gegeven dat de medische en arbeidskundige grondslag van de besluitvorming van gedaagde de rechterlijke toetsing kunnen doorstaan. Ten aanzien van appellants grief dat de uitkering hem niet met terugwerkende kracht kon worden geweigerd heeft de rechtbank overwogen dat de zogenaamde aanzegjurisprudentie en uitlooptermijnen niet van toepassing zijn bij een beoordeling per einde wachttijd en dat de (eventuele) terugvordering van de aan appellant verstrekte voorschotten buiten het bestek van het onderhavige geding valt.
Appellant heeft in hoger beroep in wezen de in eerdere instanties aangevoerde grieven herhaald. Samengevat acht hij de bij hem vastgestelde beperkingen voor het verrichten van arbeid onderschat door gedaagde en is hij verder van oordeel dat hij vanwege die beperkingen niet in staat is fulltime werkzaamheden te verrichten. Daarnaast maakt appellant bezwaar tegen de werkwijze van gedaagde om -na een voorschot te hebben verstrekt naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%- eerst ruim vier maanden na de hier aan de orde zijnde datum te beslissen omtrent zijn aanspraken ingevolge de WAO.
De Raad oordeelt als volgt.
Wat betreft het medisch aspect van de onderhavige beoordeling overweegt de Raad dat de gedingstukken geen steun bieden voor het standpunt van appellant dat zijn belastbaarheid door gedaagde is overschat.
De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat de zienswijze van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts berust op eigen onderzoek door deze artsen van appellant en op kennisname van de op appellant betrekking hebbende medische gegevens. De Raad acht hierbij van belang dat -blijkens zijn brief, gedateerd 6 (en 16) juni 2000- appellants huisarts C.J. van Albada zich (grotendeels) kan verenigen met het door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon.
De Raad voegt hier nog aan toe dat van de zijde van appellant geen gegevens in het geding zijn gebracht waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de verzekeringsartsen een onjuist beeld van appellants belastbaarheid op de datum in geding hebben gehad. Met betrekking tot de zijdens appellant in eerste aanleg overgelegde brief van 24 maart 2000 van behandelend longarts dr. A.C. Roldaan merkt de Raad op dat dit een verslag behelst van een op 14 maart 2000 gehouden longfunctie-onderzoek, dat geen nieuw licht werpt op appellants beperkingen op de hier in geding zijnde datum 7 juni 1999.
De Raad heeft dan ook geen aanleiding gevonden een medisch onderzoek te gelasten, zoals zijdens appellant is verzocht. In het algemeen gaat de Raad slechts daartoe over indien de gedingstukken dan wel de door of namens betrokkene aangedragen gegevens reden geven voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat een zodanige situatie hier niet aan de orde is.
Voorts is de Raad van oordeel dat appellant met zijn krachten en bekwaamheden in staat is tot het verrichten van de (lichte) werkzaamheden, verbonden aan de voor hem geselecteerde functies. Met betrekking tot appellants grief dat -gelet op zijn longklachten- onder meer de functies van produktiemedewerker assemblage en steksteker wegens blootstelling aan stof niet voor hem geschikt zijn, merkt de Raad op dat deze functies op dat aspect 17 (stof, rook, gas, damp) geen overschrijding van de belastbaarheid kennen en dat bij geen van de geduide functies aspect 17 als zijnde belast is gewaardeerd. Zoals de Raad al eerder als uitgangspunt heeft geformuleerd in bijvoorbeeld zijn uitspraak van
19 juli 2000, gepubliceerd in RSV 2000/223, mogen betrokkene en toetsende instanties uitgaan van de in het Functie informatie systeem (FIS) weergegeven belasting, tenzij wordt aangetoond dat deze onjuist is.
De Raad heeft hierbij voorts nog in aanmerking genomen dat gedaagde genoegzaam heeft toegelicht dat wanneer een functie ten aanzien van aspect 17 als niet belast is gewaardeerd, dat betekent dat het gaat om werkzaamheden die worden verricht in een goed geventileerde ruimte, waarvan het werk, de te gebruiken materialen en de werkomgeving schoon zijn en dat er daarbij geen stof, rook, gas en/of damp te zien, te proeven of te ruiken is. Naar het oordeel van de Raad is er bij geen van de geselecteerde functies sprake van werkzaamheden in een stoffige omgeving en heeft gedaagde de geduide functies terecht als passend aangemerkt.
De Raad is, het geheel van de gedingstukken overziende en gelet op het verhandelde ter zitting, van oordeel dat het bestreden besluit op een juiste medische en arbeidskundige grondslag berust.
Ten slotte heeft appellant naar voren gebracht dat gedaagde hem bij het bestreden besluit ten onrechte met terugwerkende kracht per 7 juni 1999 een uitkering ingevolge de WAO heeft geweigerd. Appellant stelt zich in dit verband op het standpunt dat gedaagde -zonder dat appellant dienaangaande een verwijt kan worden gemaakt- (onnodig) lang heeft gedraald alvorens een besluit te nemen omtrent appellants recht op uitkering ingevolge de WAO. Ten gevolge van dit niet-tijdig beslissen heeft appellant (onder andere) geen gebruik kunnen maken van reïntegratiemogelijkheden, heeft hij zich niet eerder op de arbeidsmarkt kunnen oriënteren en -zo is ter zitting van de Raad nog aangevoerd- wordt appellant geconfronteerd met een terugvorderbaar voorschot dat onnodig hoog is opgelopen.
Door gedaagde is dienaangaande in verweer onder meer opgemerkt dat sinds
1 januari 1998 artikel 50, tweede lid, van de WAO in de mogelijkheid voorziet om, wanneer het recht op een WAO-uitkering niet voor einde wachttijd kan worden vastgesteld, een voorschot te verlenen. Om een uniforme handelwijze bij voorschotverstrekking in het kader van dit artikellid te realiseren heeft gedaagde met het Besluit einde wachttijd en uitlooptermijn WAO, WAZ en Wajong van 1 april 1998 (Stcrt. 1998, 70) regels gegeven over de voorschotverstrekking. In het onderhavige geval is het met ingang van 14 juli 1999 in werking getreden (aangepaste) Besluit einde wachttijd en uitlooptermijn WAO, WAZ en Wajong 1999 (Stcrt. 2000, 158) van 10 augustus 2000 van toepassing, waarin is bepaald dat, naast enkele andere voorwaarden indien de verzekerde tijdig een aanvraag heeft ingediend en op einde wachttijd nog geen aanzegging heeft plaatsgevonden, per einde wachttijd een voorschot wordt verstrekt naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Zodra de definitieve vaststelling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft plaatsgevonden, wordt de voorschotverstrekking gestaakt en wordt -indien aan de orde- teruggevorderd en/of verrekend met een andere uitkering.
De Raad overweegt dat uit gedaagdes beleid, als neergelegd in het laatstgenoemde Besluit en welk beleid door de Raad niet onaanvaardbaar wordt geacht, naar voren komt dat in een geval als het onderhavige alleen dan vóór einde wachttijd een aanzegging of beslissing omtrent het resultaat van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling aan betrokkene wordt uitgebracht indien deze beoordeling zowel wat het medische als wat het arbeidskundig aspect daarvan betreft geheel tot afronding is gekomen en dat, indien gedaagde daarin niet slaagt, een beslissing omtrent (al dan niet) toekenning van een voorschot dient te worden genomen.
De Raad constateert dat in dit geval het onderzoek van de arbeidsdeskundige eerst op
6 oktober 1999 tot een afronding is gekomen. Op deze datum was de wachttijd van 52 weken als bedoeld in artikel 19 van de WAO reeds verstreken, maar aangezien gedaagde bij besluit van 21 juli 1999 appellant een voorschot had toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, heeft hij op zichzelf gehandeld in overeenstemming met het door hem vastgestelde beleid.
De Raad stelt echter vast, en gedaagde heeft dit ter zitting van de Raad ook erkend, dat het primaire besluit van 29 oktober 1999 op appellants (tijdige) aanvraag van
5 februari 1999 is genomen in strijd met het bepaalde in de artikelen 8 en 18 van het Besluit beslistermijnen sociale verzekeringswetten (Stb. 1993, 779), zoals dit Besluit ten tijde in geding luidde. De beslistermijn bedroeg dertien weken, welke termijn in het onderhavige geval is overschreden. Het feit dat appellant niet is opgekomen tegen het niet tijdig beslissen door gedaagde laat onverlet, zoals de Raad al eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 19 juli 2001, gepubliceerd in
), dat appellant het niet-tijdig beslissen aan de orde kan stellen in bezwaar tegen het reële besluit. De Raad merkt in dat verband nog op dat het verweer van gedaagde ter zitting van de Raad dat het besluit niet onredelijk laat is genomen niet ter zake doende is, nu uit de wettelijke voorschriften direct voortvloeit wat in een geval als het onderhavige heeft te gelden als de in acht te nemen termijn.Het bestreden besluit, waarbij ten onrechte geen uitdrukkelijke beslissing is genomen op de in het bezwaar opgenomen grief dat het besluit te laat is genomen, maar waarbij het primaire besluit zonder meer is gehandhaafd, kan dan ook in zoverre in rechte geen stand houden. Bedoelde grief had tot een gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar moeten leiden. Ook de aangevallen uitspraak waarbij appellants beroep ongegrond is verklaard komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
De Raad ziet aanleiding om, doende wat de rechtbank had behoren te doen, zelf in de zaak te voorzien als onder III aangegeven.
De Raad acht voorts termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op
€ 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betaalde griffierecht door het Uwv dient te worden vergoed.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op het niet-tijdig beslissen op aanvraag;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit in zoverre gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 29 oktober 1999 in zoverre gegrond;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit voor het overige ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, in totaal € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 104,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2003.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.W. Engelhart.