Centrale Raad van Beroep, 19-07-2001, AD5746, 98/2658 AW
Centrale Raad van Beroep, 19-07-2001, AD5746, 98/2658 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 19 juli 2001
- Datum publicatie
- 2 oktober 2002
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2001:AD5746
- Zaaknummer
- 98/2658 AW
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
98/2658 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.] (USA), appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage van 25 februari 1997 (lees: 1998), nr. AWB 97/4544 MPWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 mei 2001, waar namens appellant is verschenen mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Nijkerk, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door P.J.H. Souren, werkzaam bij USZO BV te Heerlen.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Met ingang van 1 december 1995 is aan appellant, die werkzaam was als sergeant-majoor administrateur bij de Koninklijke landmacht, wegens overtolligheid ontslag verleend. Naar aanleiding van appellants verzoek aan gedaagde om in aanmerking te komen voor afkoop van het hem ingevolge de toenmalige Militaire wachtgeldregeling 1961 toekomende wachtgeld, teneinde de afkoopsom te kunnen investeren in zijn bedrijf, een reisorganisatie in [X.], heeft gedaagde om nadere, concreet aangeduide informatie verzocht. Nadat appellant, in etappes, informatie had verstrekt, heeft gedaagde de accountantsdienst van het ministerie van Defensie opdracht gegeven een onderzoek in [B.] in te stellen naar de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant. Op 15 mei 1996 is het gevraagde rapport uitgebracht, waarna gedaagde appellant op 30 mei 1996 heeft bericht dat hij, indien appellant akkoord gaat met het voorgestelde afkoopbedrag, positief zal beslissen op het verzoek om afkoop. Voorts is aangegeven dat appellant, die inmiddels te kennen had gegeven dat hij het afkoopbedrag bruto wilde ontvangen, een verklaring van de Belastingdienst diende over te leggen, waaruit bleek dat de Belastingdienst daarmee instemde. De bewuste verklaring van de Belastingdienst is op 18 november 1996 verkregen, waarna gedaagde op 26 november 1996 het bruto afkoopbedrag heeft uitbetaald. Op 3 december 1996 is de formele beslissing van gedaagde op het verzoek tot afkoop van het recht op wachtgelduitkering gevolgd.
1.2. Appellant heeft bij schrijven van 3 december 1996 aan gedaagde verzocht om vergoeding van nader door hem aangegeven kosten (onder meer reis- en verblijfkosten, inverdiende uren en rente) in verband met de trage afhandeling van zijn verzoek om afkoop van het wachtgeld, waarvoor hij gedaagde verantwoordelijk acht. Nadat gedaagde appellant had meegedeeld niet bereid te zijn om schadevergoeding toe te kennen, heeft gedaagde, naar aanleiding van appellants bezwaren van 15 december 1996, het thans bestreden besluit van 13 maart 1997 genomen, vaststellende dat geen nodeloze vertragingen dan wel verwijtbare gedragingen in het besluitvormingstraject hebben plaatsgevonden en bepalend dat, nu de besluitvorming met betrekking tot de afkoop niet onrechtmatig is te achten, geen gehoudenheid bestaat om de door appellant genoemde schade te vergoeden.
1.3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is daarbij tot het oordeel gekomen dat appellant op 8 november 1995 een complete aanvraag had ingediend, zodat gedaagde, die de beslistermijn niet had verdaagd, voor 3 januari 1996 een beslissing had dienen te nemen. Nu appellant evenwel geen bezwaar had gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag, kan volgens de rechtbank niet gesproken worden van een in dit opzicht door gedaagde jegens appellant gepleegde onrechtmatige daad. De rechtbank is voorts van oordeel dat voorafgaand aan het toekenningsbesluit geen sprake is van een opeisbare geldsom, zodat geen aanspraak bestaat op vertragingsrente.
2. Naar aanleiding van het namens appellant ingestelde hoger beroep overweegt de Raad het volgende.
2.1. De Raad gaat ervan uit dat het bestreden besluit enerzijds strekt tot ongewijzigde handhaving van de toekenningsbeslissing, nu deze volgens gedaagde niet op onrechtmatige wijze tot stand is gekomen en anderzijds tot handhaving van de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. De Raad onderkent dat appellant indertijd geen bezwaar heeft gemaakt tegen het eventueel uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag, maar zulks neemt niet weg dat het volgens appellant onrechtmatige karakter van de wijze waarop de primaire beslissing tot stand is gekomen, met het oog op een mogelijk te verkrijgen schadevergoeding, alsnog in het bezwaar gericht tegen die toekenningsbeslissing aan de orde kan worden gesteld.
2.2. De Raad stelt voorts vast dat appellant inmiddels van mening is dat vanaf 30 mei 1996 geen aan gedaagde te wijten vertraging in de besluitvorming heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat de door appellant thans nog gewraakte vertraging uitsluitend ziet op de periode voorafgaand aan 30 mei 1996. Verder is van belang dat een bij wettelijk voorschrift bepaalde specifieke beslistermijn in dit geval ontbrak.
2.3. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde terecht het ook in hoger beroep door hem gehandhaafde standpunt ingenomen dat de door appellant ingediende aanvraag niet, zoals appellant stelt op 8 november 1995, maar eerst op 28 februari 1996 was aangevuld op de wijze, als door gedaagde in eerdere brieven was aangegeven. De Raad wijst er hierbij op dat appellant onder meer bij brief van 13 september 1995 gevraagd is aan te geven of hij contact had opgenomen met de sectie Herplaatsing, waarover eerst op 28 februari 1996 duidelijkheid is verkregen.
2.4. Gedaagde heeft vervolgens op 29 februari 1996 aan appellant meegedeeld dat opdracht was gegeven aan de accountantsdienst van het ministerie van Defensie voor nader onderzoek naar de door appellant overgenomen onderneming alsmede dat de accountantsdienst terzake contact zou opnemen met appellant. Nadien is appellant, al dan niet op instigatie van zijn gemachtigde, op de hoogte gehouden van de voortgang van het onderzoek en van de besluitvorming. De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde zich, gegeven de complexiteit van het onderhavige verzoek om afkoop, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, ook wanneer de periode van enkele weken in aanmerking wordt genomen, die reeds was verstreken alvorens appellant werd gevraagd om zijn aanvraag aan te vullen, de periode die vanaf 29 februari 1996 was gemoeid met het ingestelde accountantsonderzoek en de daarop gevolgde besluitvorming - die, voorzover thans nog van belang, op 30 mei 1996 was afgerond - de redelijk te achten beslistermijn als bedoeld in artikel 4:14 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet overschreed. De Raad wijst er hierbij op dat van de zijde van appellant ter zitting is meegedeeld dat de noodzakelijkheid van het gepleegde accountantsonderzoek niet (meer) in twijfel wordt getrokken.
2.5. De Raad onderkent dat gedaagde, anders dan in artikel 4:14 van de Awb is voorgeschreven, indertijd niet heeft aangegeven tot welk tijdstip de besluitvorming, in verband met het ingestelde accountantsonderzoek, werd verdaagd. Nu appellant evenwel, zoals hiervoor is weergegeven, op de hoogte was van de voortgang van het onderzoek en van de besluitvorming, welke besluitvorming binnen een redelijk te achten termijn heeft plaatsgevonden, is appellant door dat enkele nalaten, naar het oordeel van de Raad, niet in zijn belang geschaad, zodat de Raad daaraan verder voorbij zal gaan. Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat niet een vertraging in de besluitvorming heeft plaatsgevonden, die een aanspraak op vergoeding heeft doen ontstaan. Dit betekent dat de ongewijzigde handhaving van het toekenningsbesluit en de afwijzing van het verzoek om vergoeding van schade wegens vertraagde besluitvorming in rechte stand houdt.
2.6. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, dient te worden bevestigd. Aangezien de Raad voorts geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Dierdorp als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2001.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) C. Dierdorp.
HD
16.07