Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 07-05-2024, ECLI:NL:CBB:2024:329, 21/988

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 07-05-2024, ECLI:NL:CBB:2024:329, 21/988

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
7 mei 2024
Datum publicatie
7 mei 2024
ECLI
ECLI:NL:CBB:2024:329
Formele relaties
Zaaknummer
21/988
Relevante informatie
Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen [Tekst geldig vanaf 01-01-2022]

Inhoudsindicatie

Het College is met de rechtbank van oordeel dat de minister bevoegd was om de aan appellante verstrekte S&O-verklaring te corrigeren en daarbij de omvang van de correctie juist heeft bepaald. Verder is het College met de rechtbank van oordeel dat de aan appellante wegens het niet-voldoen aan de administratieplicht opgelegde boete van € 800,- passend en geboden is. Appellante heeft recht op een immateriële schadevergoeding van € 1500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het College ziet geen aanleiding om de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn te verminderen omdat deze minder dan € 1.000,- bedraagt. Hoger beroep is ongegrond.

Uitspraak

uitspraak

zaaknummer: 21/988

(gemachtigde: mr. J.R.R. Oevering)

Tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 juli 2021, kenmerk 19/3643, in het geding tussen

[naam 1]

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, voorheen de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigde: mr. C. Cromheecke)

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:

Procesverloop in hoger beroep

[naam 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 20 juli 2021 (ECLI:NL:RBROT:2021:6748) (ook wel aangevallen uitspraak).

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting over het hoger beroep gegeven.

De zitting was op 6 maart 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] , namens [naam 1] , bijgestaan door haar gemachtigde en de gemachtigde van de minister.

Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met het verzoek van [naam 1] om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Grondslag van het geschil

1.1

Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.

1.2

Met het besluit van 28 februari 2017 heeft de minister aan [naam 1] een S&O-verklaring afgegeven voor het besteden van 1.500 uren aan speur- en ontwikkelingswerk (S&O-werk) in het project “Van Cassave naar Biogas”. [naam 1] heeft een mededeling gedaan waarin staat dat zij de toegekende S&O-uren heeft gerealiseerd.

1.3

Een inspecteur van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) heeft een controlebezoek afgelegd bij [naam 1] . De bevindingen van dit controlebezoek zijn neergelegd in een zogenoemd controlerapport WBSO (controlerapport). Hierin is uiteengezet dat de projectadministratie niet voldoet aan de verplichting dat de aard, de inhoud en de voortgang van het verrichte S&O-werk daaruit op eenvoudige en duidelijke wijze moet kunnen worden afgeleid. [naam 1] heeft veel uren geschreven als S&O-uren, maar uit de projectadministratie, die bestaat uit vakliteratuur, foto’s en aantekeningen over resultaten van verrichte proeven, wordt niet duidelijk waaruit de werkzaamheden waarvoor S&O-uren zijn geschreven, zouden hebben bestaan. De inspecteur heeft daarom in het controlerapport meegedeeld dat de S&O-verklaring zal worden gecorrigeerd en dat vanwege het niet voldoen aan de administratieplicht een boete kan worden opgelegd.

1.4

Met het besluit van 10 januari 2019 heeft de minister de S&O-verklaring gecorrigeerd en daarbij het aantal S&O-uren op nul gesteld. [naam 1] heeft namelijk niet voldaan aan de administratieverplichting opgenomen in artikel 24, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva) in samenhang met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling S&O-afdrachtvermindering (Regeling). De aard, de inhoud en de voortgang van het S&O-werk, waarvoor de S&O-verklaring was verstrekt, is niet op eenvoudige en duidelijke wijze af te leiden uit de projectadministratie. Daarnaast is volgens de minister niet aannemelijk dat [naam 1] S&O-werk heeft verricht. De minister heeft [naam 1] ook een boete van € 800,- opgelegd vanwege het niet voldoen aan de administratieplicht.

2 Met het besluit van 3 juli 2019 (bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, de correctie-S&O-verklaring gedeeltelijk herroepen, een aanvullende S&O-verklaring voor 80 uren verstrekt en de opgelegde boete gehandhaafd. De minister heeft alsnog S&O-uren toegekend, omdat aantekeningen uit de projectadministratie voldoende aannemelijk maken dat [naam 1] op kleine schaal proeven heeft uitgevoerd die kunnen worden aangemerkt als S&O-werk.

Uitspraak van de rechtbank

3 De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen:

“[…]5.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat uit de projectadministratie van eiseres niet op eenvoudige en duidelijke wijze de aard, inhoud en voortgang van het S&O-werk blijkt waarvoor de S&O-verklaring is afgegeven. In het controlerapport wordt gedetailleerd ingegaan op de door eiseres overgelegde administratie; per stuk is de inhoud weergegeven en de bevindingen daarover van de inspecteur. Uit het controlerapport volgt onder meer dat van veel stukken niet duidelijk is of ze betrekking hebben op het jaar 2017 waarvoor de S&O-verklaring is afgegeven en dat uit veel stukken geen relatie blijkt met de eigen werkzaamheden van eiseres. Zoals verweerder in het bestreden besluit heeft beschreven bestaat het grootste deel van de administratie uit vakliteratuur, die op zichzelf niets zegt over de onderzoeks- en ontwikkelings-werkzaamheden die eiseres zou hebben verricht. En als stukken wel verband houden met onderzoeks- of ontwikkelingsactiviteiten blijkt er niet uit door wie en wanneer deze activiteiten zijn uitgevoerd, terwijl het hier gaat om een project waarvoor al sinds meerdere jaren S&O-verklaringen worden aangevraagd.

5.2.

Op de hoorzitting zijn ook alle stukken uit de administratie van eiseres doorgenomen en heeft eiseres daarop een toelichting kunnen geven. Verweerder stelt terecht dat een gegeven toelichting een verduidelijking kan bieden op overgelegde administratie maar nooit in de plaats kan treden van de administratie die eiseres op grond van artikel 24, eerste lid, van de Wva moet bijhouden. De projectadministratie is voor verweerder het enige controlemiddel. Wat betreft de vakliteratuur in de administratie heeft eiseres toegelicht dat de computer die opslaat met de datum van de laatste arcering of opmerking die op het stuk is aangebracht en dat dit dus niet betekent dat er vóór die datum niet door eiseres met die stukken is gewerkt. De rechtbank kan dit volgen maar het is aan eiseres om een projectadministratie bij te houden waaruit blijkt in welke periode welke werkzaamheden zijn verricht. Zij had dan dus aanvullend moeten bijhouden wanneer zij bepaalde literatuur heeft bestudeerd en welke bevindingen zij daarbij heeft gedaan (onder meer bijvoorbeeld bij iedere aantekening de datum vermelden). Daarbij heeft verweerder nog toegelicht dat literatuurstudie op zichzelf geen S&O-werk is, maar wel kan worden meegenomen als onderdeel van een ontwikkelingstraject, mits dat ook in verhouding staat tot het aantal uren dat wél echt ontwikkelingswerk wordt gedaan. In dit geval is volgens eiseres een groot aantal uren aan literatuurstudie besteed, maar verweerder stelt terecht dat dit niet uit de administratie kan worden afgeleid. Laat staan dat de verhouding met het daadwerkelijke ontwikkelingstraject waarvoor de S&O-aanvraag is ingediend daaruit blijkt. Verder heeft eiseres toegelicht dat zij niet alle werkzaamheden bij de proeven heeft genoteerd omdat ook sprake was van veel repeterende handelingen en herhaling van proeven zonder resultaat. De rechtbank kan zich voorstellen dat het normaal gesproken voor een bedrijf niet zinvol is dit alles te registreren, maar het gaat hier om een afdrachtvermindering die eiseres op aanvraag heeft gekregen en voor verweerder moet controleerbaar zijn of alle door eiseres opgegeven S&O-uren ook daadwerkelijk zijn verricht. In dat kader mag van eiseres dus worden verwacht dat zij wel degelijk ook die repeterende handelingen en proeven zonder resultaat in haar administratie beschrijft. Zoals verweerder ter zitting heeft benoemd had eiseres bijvoorbeeld een wekelijks verslag kunnen maken met daarin de werkzaamheden die precies zijn verricht, tegen welke problemen zij is aangelopen en hoe die zijn opgepakt.

5.3.

Verweerder heeft dus voldoende gemotiveerd dat uit de administratie van eiseres onvoldoende blijkt dat de S&O-werkzaamheden waarvoor de afdrachtvermindering is toegekend zijn verricht. Zoals het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 2 februari 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:33) ligt het op de weg van eiseres om met (een verwijzing naar) concrete stukken te komen waaruit de onjuistheid van het gemotiveerde standpunt van verweerder zou volgen. Als eiseres, anders dan verweerder, van mening is dat de door haar beschikbaar gestelde gegevens voldoende zijn om vast te stellen dat sprake is van S&O-werk, dan is het aan haar om in beroep concreet aan te geven uit welke gegevens dat dan blijkt. Dit heeft zij niet gedaan. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat eiseres niet heeft voldaan aan haar administratieverplichting in artikel 24, eerste lid, van de Wva.

5.4.

Voor zover eiseres een beroep doet op het vertrouwensbeginsel omdat zij nooit eerder heeft vernomen dat haar administratie niet in orde was, slaagt dit niet. Het is aan eiseres om als aanvrager een goede administratie bij te houden waaruit blijkt dat er S&O werk in die periode voor dat project is verricht en in welke mate. Weliswaar is de te voeren projectadministratie vormvrij maar uit de Wva en de Regeling S&O-afdrachtvermindering volgt duidelijk dat uit die administratie op eenvoudige en duidelijke wijze de aard, de inhoud, de omvang en de voortgang van de verrichte S&O-werkzaamheden moet zijn af te leiden. Dat er vooraf overleg is geweest met RVO en de S&O-aanvragen steeds zijn goedgekeurd, betekent niet dat eiseres erop mocht vertrouwen dat de door haar gevoerde administratie ook in orde zou zijn. Een afgegeven S&O-verklaring ziet immers enkel op de erkenning dat het aangevraagde werk S&O-werkzaamheden betreft. Of die werkzaamheden ook daadwerkelijk zijn verricht in dat jaar wordt achteraf aan de hand van de administratie vastgesteld. Eiseres heeft ook nog gewezen op eerdere controles van RVO waarin wel alles in orde is bevonden, maar zoals verweerder heeft toegelicht, betrof dit andere jaren, een dochteronderneming van eiseres en zag het op een ander project met minder uren. Maar ook los daarvan kan een verwijzing naar een eerder positief oordeel van de RVO eiseres niet baten. Uit vaste jurisprudentie van het CBb (zie onder meer ECLI:NL:CBB:2015:435) volgt dat per S&O-verklaring (per jaar) door verweerder dient te worden beoordeeld of de over het desbetreffende jaar gevoerde administratie voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt en dat een enkel oordeel dat de administratie van een eerder jaar voldeed aan de eisen die daarvoor golden, niet met zich brengt dat de administratie over alle daarop volgende jaren ook aan de wettelijke eisen voldoet.

6. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verweerder gelet op al het voorgaande heeft mogen besluiten de S&O-verklaring te corrigeren van 1.500 naar 80 uur. Volgens vaste jurisprudentie van het CBb (zie onder meer ECLI:NL:CBB:2019:485) heeft verweerder op dit punt een grote beoordelingsruimte en overschrijdt verweerder de grenzen daarvan in beginsel niet door, mede in verband met het zeer grote aantal aanvragen dat jaarlijks moet worden beoordeeld en de daarbij gegeven noodzaak van een hanteerbaar controlesysteem, bij deze toets zeer terughoudend te zijn in het aannemen dat S&O-werk daadwerkelijk is verricht. Gelet op al hetgeen hiervoor is besproken over de gebreken in de administratie van eiseres heeft verweerder in redelijkheid mogen vaststellen dat uit de beschikbare gegevens niet kan worden afgeleid dat eiseres meer dan 80 uur aan S&O-werkzaamheden heeft verricht. Verweerder heeft dan ook op goede gronden het aantal S&O-uren gecorrigeerd naar 80.

7. Nu uit het voorgaande volgt dat eiseres niet heeft voldaan aan haar administratieverplichting in artikel 24, eerste lid, van de Wva, was verweerder op grond van artikel 26, eerste lid, van de Wva bevoegd eiseres daarvoor een boete op te leggen. De rechtbank stelt vast dat eiseres geen gronden heeft gericht tegen de hoogte van de boete. De rechtbank acht in dit geval de opgelegde boete van € 800,- (namelijk 5 % van het correctiebedrag) niet onredelijk. Ook is de rechtbank niet gebleken van feiten of omstandigheden die aanleiding zouden geven de boete in dit geval te matigen.

[…]”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Beslissing