Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 15-10-2019, ECLI:NL:CBB:2019:485, 18/1439

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 15-10-2019, ECLI:NL:CBB:2019:485, 18/1439

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
15 oktober 2019
Datum publicatie
15 oktober 2019
ECLI
ECLI:NL:CBB:2019:485
Zaaknummer
18/1439

Inhoudsindicatie

Correctie S&O-verklaring. Niet voldaan aan administratieverplichting.

Art 24, 1 Wet vermindering afdracht loonbelastnig en premie voor de volktverzekeringen (Wva)

Art 25, 3 Wva

Uitspraak

uitspraak

zaaknummer: 18/1439

(gemachtigde: mr. M.F.J.M. van Rooy)

en

(gemachtigde: mr. C. Cromheecke).

Procesverloop

Bij besluit van 19 maart 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan appellante afgegeven S&O-verklaringen voor 2017 op grond van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva), ook wel WBSO-regeling genoemd, gecorrigeerd.

Bij besluit van 28 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 2] .

Overwegingen

1. Appellante houdt zich bezig met het ontwikkelen van systemen voor gevelisolatie. Zij heeft één werknemer, die tevens directeur-grootaandeelhouder is. Bij besluiten van 10 januari 2017 en 23 juni 2017 heeft verweerder aan appellante voor de door haar te verrichten werkzaamheden binnen de projecten “3 in 1 productiemachine”, “Restafvalpers”, “Instelbare lijmmachine” en “Voegmachine” (de projecten) op grond van de Wva S&O-verklaringen afgegeven voor 2017. Op 12 oktober 2017 heeft verweerder bij appellante een controlebezoek afgelegd. Van deze controle is een rapport opgemaakt dat aan appellante is toegestuurd. In dit rapport is geconcludeerd dat de S&O-projectadministratie van appellante onvoldoende is en dat daarom de afgegeven S&O-verklaringen over 2016 en 2017 volledig zouden worden gecorrigeerd en dat voor 2017 een verplichte nul-melding zou moeten worden verricht. Op 14 maart 2018 heeft appellante aan verweerder de “mededeling aantal gerealiseerde S&O-uren” gedaan. Daarin heeft hij vermeld dat er in 2017 geen S&O-uren zijn gerealiseerd. Conform deze mededeling heeft verweerder de aan appellante voor 2017 afgegeven S&O-verklaringen bij het primaire besluit gecorrigeerd en daarbij het aantal S&O-uren op nul gesteld.

2. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij de hoorzitting heeft verweerder appellante in de gelegenheid gesteld om haar werkzaamheden voor de projecten nader toe te lichten en te onderbouwen aan de hand van haar projectadministratie. De door appellante gegeven toelichting heeft verweerder echter geen aanleiding gegeven om een ander besluit te nemen, omdat de projectadministratie van appellante, die voornamelijk uit foto’s bestaat, geen inzicht biedt in de aard, de inhoud en de voortgang van de werkzaamheden die appellante in 2017 heeft verricht voor de projecten. Omdat ook andere partijen betrokken zijn geweest bij het maken van de prototypes, kan verweerder uit de door appellante getoonde foto’s van prototypes niet opmaken dat die prototypes of onderdelen daarvan daadwerkelijk door appellante zelf zijn ontwikkeld. Uit de administratie kan verweerder niet opmaken wat de feitelijke inbreng van appellante is geweest bij de projecten en welk deel daarvan als S&O-werk is aan te merken. Verweerder kan uit de S&O-administratie van appellante niet op eenvoudige en duidelijke wijze afleiden welke concrete werkzaamheden door appellante zijn verricht. Appellante heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij in 2017 het in de S&O‑verklaringen vermelde speur- en ontwikkelingswerk heeft verricht. De administratie voldoet daarom niet aan de eisen van artikel 24, eerste lid, van de Wva, waarin staat dat een administratie moet worden bijgehouden over de aard, de inhoud, de omvang en de voortgang van het speur- en ontwikkelingswerk.

3. Appellante voert aan dat de projectadministratie wel voldoende inzicht geeft in de aard, inhoud en voortgang van de werkzaamheden van appellante binnen de projecten, omdat van de projecten foto’s zijn gemaakt waarop haar werknemer te zien is. Daaruit kan worden opgemaakt dat het prototype, althans onderdelen ervan, daadwerkelijk door haar is ontwikkeld, en niet door een andere partij die betrokken is geweest bij de realisatie van dit prototype. Appellante heeft met één of meerdere partijen aan een gezamenlijk goedgekeurd S&O-project gewerkt en daarvoor is een gezamenlijke S&O-administratie bijgehouden. Uit de wel goedgekeurde projectregistratie van haar compagnon volgt welke werkzaamheden appellante heeft verricht, namelijk alles wat niet door of namens de compagnon is geregistreerd. Verder voert appellante aan dat haar projectinformatie steeds akkoord is bevonden, dat de projectinformatie is ingediend door een subsidiebureau, op de expertise waarvan appellante heeft vertrouwd en dat verweerder gelijke gevallen niet gelijk behandelt.

4.1

De Wva luidde, voor zover en ten tijde van belang als volgt:

“ Artikel 24

1. De S&O-inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven, houdt een overeenkomstig bij regeling van Onze Minister van Economische Zaken vast te stellen regels ingerichte administratie bij omtrent de aard, de inhoud, de omvang en de voortgang van het werk dat in de verklaring is aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk. Ingeval aan de S&O-inhoudingsplichtige een S&O-verklaring is afgegeven die ook een bedrag aan kosten en uitgaven als bedoeld in artikel 23, tweede lid, onderdeel d, bevat, houdt de S&O-inhoudingsplichtige ook een overeenkomstig bij regeling van Onze Minister van Economische Zaken vast te stellen regels ingerichte administratie bij omtrent de kosten en uitgaven die zijn gemaakt voor het speur- en ontwikkelingswerk waarvoor hij de verklaring heeft ontvangen.

(…)

Artikel 25

(…)

3. Onze Minister van Economische Zaken kan, indien blijkt dat de in artikel 24, eerste lid, bedoelde administratie niet voldoet aan het bij of krachtens dat artikel bepaalde aan de S&O-inhoudingsplichtige een correctie-S&O-verklaring afgeven tot een omvang waarvan onvoldoende aannemelijk is dat speur- en ontwikkelingswerk zoals opgenomen in de S&O-verklaring is verricht of kosten en uitgaven zoals opgenomen in de S&O-verklaring zijn gerealiseerd.

(…)”

4.2

De Regeling S&O-afdrachtsvermindering luidt, voor zover van belang, als volgt:

“ Artikel 3

1 De S&O-inhoudingsplichtige of de S&O-belastingplichtige voert gedurende het kalenderjaar waarin de S&O-verklaring afgegeven is per project een zodanige administratie dat daaruit op eenvoudige en duidelijke wijze zijn af te leiden:

a. de aard, inhoud en voortgang van het werk dat is verricht;

b. op welke dagen door een werknemer van de S&O-inhoudingsplichtige of door de S&O-belastingplichtige het werk is verricht en om hoeveel uur het per dag ging.

(…)”

5. Het College ziet zich eerst gesteld voor de vraag of verweerder terecht heeft vastgesteld dat de administratie van appellante niet aan het bij of krachtens artikel 24 van de Wva bepaalde voldoet.

6. Met verweerder is het College van oordeel dat uit de administratie van appellante niet op eenvoudige en duidelijke wijze de aard, de inhoud, de omvang en de voortgang van de door appellante verrichte S&O-werkzaamheden zijn af te leiden. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, vindt het College geen aanleiding om verweerders standpunt voor onjuist te houden. Appellante kan niet volstaan met het verwijzen naar de S&O-administratie van haar compagnon en stellen dat alles wat die niet heeft geregistreerd aan appellante is toe te rekenen. Als met andere partijen wordt samengewerkt aan een project moet uit de administratie op eenvoudige en duidelijke wijze kunnen worden afgeleid wat de inbreng is per inhoudingsplichtige. Dit kan uit appellantes administratie op geen enkele wijze worden afgeleid.

7. Nu appellante niet heeft voldaan aan haar administratieverplichting is verweerder bevoegd om op grond van artikel 25, derde lid, van de Wva een gecorrigeerde S&O-verklaring af te geven.

8. Het College ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken door de S&O-verklaringen volledig te corrigeren.

9. Het College stelt voorop dat, gelet op de aard en de bewoordingen van dit wettelijk criterium, aan verweerder bij de toepassing van deze bepaling een grote beoordelingsruimte toekomt. Blijkens vaste jurisprudentie van het College (zie onder meer de uitspraak van 18 december 2014, ECLI:NL:CBB:2014:502) overschrijdt verweerder de grenzen van die ruimte in beginsel niet door, mede in verband met het zeer grote aantal aanvragen dat jaarlijks moet worden beoordeeld en de daarbij gegeven noodzaak van een hanteerbaar controlesysteem, aan het begrip “onvoldoende aannemelijk” een ruime uitleg te geven en derhalve bij deze toets zeer terughoudend te zijn in het aannemen dat S&O-werk daadwerkelijk is verricht. Het ligt voorts op de weg van de aanvrager om, als hij meent dat verweerders beoordeling op dit punt geen stand kan houden, dit aan de hand van andere feiten en omstandigheden en eventueel verdere administratie aannemelijk te maken.

10. Het College is van oordeel dat verweerder de grenzen van zijn beoordelingsruimte niet heeft overschreden door vast te stellen dat uit de projectadministratie van appellante niet is af te leiden dat de door appellante gestelde S&O-werkzaamheden zijn verricht. Zoals onder 6 is overwogen, ligt het op de weg van appellante om de omvang van de door appellante verrichte S&O-werkzaamheden overtuigend te onderbouwen. Wanneer verweerder zijn twijfel uitspreekt over de aard en omvang van de activiteiten, dan volstaat een enkele verwijzing naar de project- en urenadministratie niet. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik mogen maken om de S&O-verklaringen volledig te corrigeren.

11. Appellante heeft haar standpunt dat verweerder gelijke gevallen niet gelijk behandelt niet onderbouwd. Het ligt op de weg van appellante om bij een beroep op het gelijkheidsbeginsel een begin van een onderbouwing te geven. Appellante heeft echter niet een concrete situatie genoemd die vergelijkbaar is met haar geval en waarin verweerder anders heeft gehndeld. Voor zover appellente heeft bedoeld dat de S&O-administratie van haar compagnon wel goedgekeurd is en die van haar niet, wijst het College er op dat, zoals verweerder in het verweerschrift heeft gesteld en door appellante niet is betwist, de overgelegde administratie per geval moet worden beoordeeld. In dit geval is van belang dat de door de compagnon en appellante overgelegde administraties niet identiek zijn en dat de controle bij de compagnon bovendien geen betrekking had op het jaar 2017. Er is dus geen sprake van vergelijkbare gevallen. Ook deze beroepsgrond slaagt dus niet.

12. Het beroep is ongegrond.

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H.O. Kerkmeester, mr. W.C.E. Winfield en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2019.

w.g. H.O. Kerkmeester w.g. M.B. van Zantvoort

Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en het bestuursorgaan beroep in cassatie instellen ter zake van schending van de artikelen 1 en 2 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen met betrekking tot het bepaalde omtrent de begrippen 'inhoudingsplichtige', 'aangiftetijdvak', 'loon', 'onderneming', 'fiscale eenheid' en 'werknemer' (artikel 30, vierde lid, Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen).