Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 20-10-2020, ECLI:NL:CBB:2020:728, 18/2334

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 20-10-2020, ECLI:NL:CBB:2020:728, 18/2334

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
20 oktober 2020
Datum publicatie
20 oktober 2020
ECLI
ECLI:NL:CBB:2020:728
Zaaknummer
18/2334
Relevante informatie
Regeling fosfaatreductieplan 2017 [Tekst geldig vanaf 01-01-2020]

Inhoudsindicatie

Regeling fosfaatreductieplan 2017. Geen individuele buitensporige last (1 EP).

Uitspraak

uitspraak

zaaknummer: 18/2334

en

(gemachtigden: mr. G. Meijerink en L.H.J. van Andel).

Procesverloop

Bij besluiten van 2 december 2017, 6 december 2017, 9 december 2017 en 16 december 2017 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante heffingen opgelegd van € 8.717,00 voor periode 1, van € 5.947,00 voor periode 2, van € 5.390,00 voor periode 3 en van € 4.982,00 voor periode 4.

Bij besluit van 17 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.

Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2020. Appellante is met bericht niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen De Regeling

1. De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.

2. Bij de primaire besluiten heeft verweerder aan appellante hoge geldsommen opgelegd voor de periodes 1 tot en met 4 omdat het gemiddeld aantal runderen op het bedrijf van appellante hoger is dan het doelstellingsaantal voor de betreffende periode.

3. Verweerder heeft de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Volgens verweerder zijn bijzondere omstandigheden, anders dan investeringsverplichtingen en een financiële last, gesteld noch gebleken en is geen sprake van een individuele buitensporige last. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om gebruik te maken van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet. BeroepsgrondenArtikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) (individuele buitensporige last)

4. Appellante betoogt dat de Regeling een onbedoeld effect heeft en haar onevenredig zwaar treft. Appellante is onomkeerbare investeringsverplichtingen aangegaan voordat de maatregelen bekend waren. Uit het overgelegde financiële rapport van Accuraat accountants van 29 november 2018 blijkt dat de opgelegde financiële last dusdanige gevolgen heeft dat de liquiditeit in gevaar komt en dat dit doorwerkt na 2017, aldus appellante. Dit maakt volgens appellante dat er sprake is van een individuele buitensporige last. Appellante betoogt dat verweerder hier in het bestreden besluit niet gemotiveerd op is ingegaan.

4.1.

Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval. In dat verband is vooral de mate waarin het in de Regeling opgenomen stelsel van maatregelen de individuele melkveehouder raakt relevant. Niet ieder inkomens- of vermogensverlies als gevolg van de opgelegde heffingen en de inperking van de exploitatiemogelijkheden – waardoor bijvoorbeeld ook investeringen nutteloos of beperkt nuttig zijn geworden – als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling vormt een buitensporige last.

4.2.

Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals in het geval van appellante, is verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (vergelijk de uitspraak van het College in het fosfaatrechtenstelsel van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.8.2).

4.3.

Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat verder voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt en dat niet ieder inkomens- of vermogensverlies als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn hiervoor aangehaalde uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met de Regeling (het behoud van de derogatie in het belang van de gehele melkveesector) en de belangen van de melkveehouder (vergelijk de uitspraak van het College van 25 februari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.9).

4.4.

Appellante heeft in 2011 besloten om haar bedrijf uit te breiden. In 2013 heeft zij geïnvesteerd in grond, waarvoor zij financiële verplichtingen is aangegaan. Nadat in 2015 de vergunningen waren verleend, heeft appellante aannemers benaderd en is zij met de bank in overleg getreden om de financiering voor de bouw van een nieuwe stal rond te krijgen. Dat lukte in maart 2016. Appellante is naar eigen zeggen op 21 maart 2016 begonnen met de bouw van de stal en de bouw is afgerond op 1 september 2016. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat toen appelante deze investeringen deed, kenbaar was dat productiebeperkende maatregelen zouden volgen om de fosfaatuitstoot terug te brengen. Ook wijst verweerder er terecht op dat niet is gebleken dat voor appellante een bedrijfseconomische noodzaak bestond om tot uitbreiding van het bedrijf over te gaan. Met verweerder acht het College die beslissing daarom niet navolgbaar. Hoewel uit het door appellante overgelegde rapport van Accuraat accountants kan worden afgeleid dat zij als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling in haar liquiditeit is geraakt, stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat hieruit niet kan worden afgeleid dat de continuïteit van het bedrijf in gevaar is gekomen. Daarbij is van belang dat in het rapport, op pagina 15, staat dat 2017 een bovengemiddeld goed jaar is geweest voor het bedrijf en dat aan alle betalingsverplichtingen kon worden voldaan ondanks de opgelegde heffingen. Appellante heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval sprake is van een individuele en buitensporige last.

4.5.

Het betoog faalt.Motiveringsgebrek

4.6.

Het betoog van appellante dat sprake is van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit slaagt evenmin. Verweerder is in het bestreden besluit voldoende ingegaan op de bezwaargronden. Dat appellante het inhoudelijk oneens is met de conclusie in het bestreden besluit, maakt niet dat sprake is van een motiveringsgebrek. Slotsom

5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College

- verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in aanwezigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2020.

De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.