Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 25-02-2020, ECLI:NL:CBB:2020:114, 18/2270

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 25-02-2020, ECLI:NL:CBB:2020:114, 18/2270

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
25 februari 2020
Datum publicatie
25 februari 2020
ECLI
ECLI:NL:CBB:2020:114
Zaaknummer
18/2270

Inhoudsindicatie

Fosfaatrechten. Overzichtsuitspraak. Het College heeft eerder geoordeeld over het fosfaatrechtenstelsel en het recht op eigendom. In wat appellante en verweerder in deze zaak naar voren hebben gebracht ziet het College aanleiding zijn oordeel hierover in deze uitspraak nader te motiveren. Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de genomen beslissing in de gegeven omstandigheden - wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin is geïnvesteerd en de reden waarom is geïnvesteerd - navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat de last buitensporig is en aldus geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel en de belangen van de melkveehouder.

Het College komt in deze zaak tot de conclusie dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 1 van het EP.

Uitspraak

uitspraak

zaaknummer: 18/2270

(gemachtigde: mr. M. van der Kruijt-Bos),

en

(gemachtigden: mr. A.H. Spriensma en mr. G. Meijerink).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.

Bij besluit van 30 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden door een enkelvoudige kamer op 25 september 2019. De enkelvoudige kamer heeft het onderzoek heropend en bepaald dat het onderzoek zal worden voortgezet door een meervoudige kamer.

Verweerder heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.

Bij brieven van 19 november 2019 en 22 november 2019 heeft appellante het beroep nader toegelicht en nadere stukken overgelegd.

Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Aan de zijde van appellante zijn tevens verschenen [naam 2] en [naam 3] , adviseur bij [naam 4] ( [naam 4] ). Aan de zijde van verweerder is tevens verschenen [naam 5] .

Overwegingen

1. Het College heeft eerder geoordeeld over het fosfaatrechtenstelsel en het recht op eigendom (zie in het bijzonder de heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018, (ECLI:NL:CBB:2018:522) (heropeningsbeslissing) en de uitspraken van 9 januari 2019, (ECLI:NL:CBB:2019:1-7) en 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291). In wat appellante en verweerder in deze zaak naar voren hebben gebracht ziet het College aanleiding zijn oordeel hierover (vanaf 6.2) in deze uitspraak nader te motiveren.

Relevante regelgeving

1.1

Op grond van artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 (ook wel peildatum) op het bedrijf is gehouden en geregistreerd. Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw bepaalt verweerder het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover appellante zonder de bouwwerkzaamheden zou hebben beschikt als zij aantoont dat haar fosfaatrecht hierdoor minimaal 5% lager uitvalt (5%-drempel).

1.2

Op grond van artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) verhoogt verweerder op een daartoe strekkend verzoek het fosfaatrecht als op een bedrijf op 2 juli 2015 tijdelijk minder melkvee werd gehouden door de aanleg of onderhoud van publieke infrastructuur. Ook hiervoor geldt de 5%-drempel (artikel 72a, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit).

1.3

Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.

Feiten

2.1

Appellante exploiteert een melkveebedrijf in [plaats 1] .

2.2

In januari 2005 besloot de provincie Overijssel (provincie) tot de aanleg van een rondweg ten oosten van [plaats 1] . In 2010 is de ontwikkeling hiervan komen stil te liggen.

2.3

Op 15 april 2014 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een nieuwe ligboxenstal en het uitbreiden van het aantal melk- en kalfkoeien en jongvee tot respectievelijk 65 en 45 stuks. Bij brief van 10 december 2014 heeft de provincie bericht geen bedenkingen te hebben tegen het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning. Bij besluit van 29 december 2014 hebben de burgemeester en wethouders van [plaats 2] aan appellante de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Op 12 mei 2014 heeft appellante op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer melding gedaan van de verandering van de inrichting. De melkveetak en de jongveetak wordt uitgebreid, waartoe een nieuwe stal wordt gebouwd.

2.4

Op 10 februari 2015 heeft appellante een aannemingsovereenkomst gesloten voor de uitbreiding van de ligboxenstal voor € 171.085,- (exclusief omzetbelasting). Op 8 mei 2015 is aan appellante een banklening van € 225.000,- verstrekt voor de financiering van de bouw van de ligboxenstal.

2.5

Op 2 juli 2015 hield appellante 48 melk- en kalfkoeien en 46 stuks jongvee.

2.6

Op 5 februari 2018 heeft appellante een melding bijzondere omstandigheden gedaan vanwege de aanleg van publieke infrastructuur en de verbouwing van de stal.

Besluiten van verweerder

3.1

Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 2.536 kg en is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% als bedoeld in artikel 72b van het Uitvoeringsbesluit toegepast. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verhoging van het fosfaatrecht vanwege de aanleg van publieke infrastructuur (artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit) wijst verweerder af. Voorts heeft verweerder uiteengezet dat geen sprake is van een schending van artikel 1 van het EP en meer in het bijzonder dat geen sprake is van een individuele en buitensporige last. Verweerder ziet daarom geen reden om gebruik te maken van de bevoegdheid om op grond van artikel 38, tweede lid, van de Msw een ontheffing te verlenen.

Beroepsgronden

4.1

Appellante voert aan dat verweerder artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit verkeerd uitlegt. Verweerder zou moeten kijken naar de fictieve situatie die zou zijn ontstaan zonder de plannen van de provincie voor de aanleg van de rondweg. Zonder die plannen had appellante de uitbreiding eerder gerealiseerd en was de fosfaatproductie op 2 juli 2015 hoger geweest.

4.2

Appellante voert ook aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 1 van het EP. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet gemotiveerd waarom in dit geval geen sprake is van een individuele en buitensporige last. Uit de uitspraken van het College van 21 augustus 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:414 en 417-421) volgt dat verweerder een afweging van het individuele geval moet maken en daarbij alle omstandigheden moet betrekken. Appellante is door het fosfaatrechtenstelsel geconfronteerd met een combinatie van latente stalruimte en financiële verplichtingen. De mate waarin deze factoren appellante treffen onderscheidt zich van de gemiddelde melkveehouder. Verweerder is in het bestreden besluit ten onrechte niet ingegaan op de mate waarin appellante financieel wordt getroffen en welke gevolgen dit heeft voor de continuïteit van haar bedrijfsvoering. In een brief van 25 september 2018 en op haar website heeft verweerder melkveehouders bericht over welke informatie hij noodzakelijk acht om te kunnen beoordelen of van een individuele en buitensporige last sprake is en op welke wijze deze informatie moet worden aangeboden. Appellante heeft daaruit begrepen dat zij met een rapport van de bank en een accountantsverklaring moet aantonen dat de continuïteit van het hele bedrijf in gevaar is, dat er daarnaast bijzondere omstandigheden moeten zijn waarmee andere melkveehouders niet te maken hadden en dat uit het rapport van de bank en de accountantsverklaring moet blijken dat de last het directe gevolg is van het fosfaatrechtenstelsel.

4.3.1

Appellante beroept zich op de ‘Rapportage individuele disproportionele last (IDL) – stelsel van fosfaatrechten’ van [naam 4] van 19 juni 2018 (rapportage 1), die de financiële gevolgen van invoering van het fosfaatrechtenstelsel aan de hand van vier scenario’s inzichtelijk maakt. Scenario 1 denkt het fosfaatrechtenstelsel weg en gaat uit van de bedrijfsopzet volgens oorspronkelijk plan van appellante (65 melk- en kalfkoeien en 45 stuks jongvee en 3.588 kg fosfaatrechten). Scenario 1 geldt als basis om de last die het bedrijf heeft als gevolg van invoering van dat stelsel te kunnen duiden in een regulier en een eventueel (aan te tonen) disproportioneel deel. Scenario 2 betreft de te verwachten ontwikkeling bij de bedrijfsopzet volgens plan, echter rekening houdend met 8,3% minder vee en/of een lagere fosfaatproductie ten opzichte van scenario 1 (60 melk- en kalfkoeien, 42 stuks jongvee en 3.314 kg fosfaatrechten). Scenario 3 betreft de te verwachten ontwikkeling binnen de toegekende fosfaatrechten, 2.536 kg fosfaat. Scenario 4 komt overeen met scenario 1 met daarbij de aankoop van het ontbrekende fosfaatrecht (benodigd 3.588 kg minus het toegekende fosfaatrecht van 2.536 kg = (netto) 1.052 kg fosfaat tegen een koers van € 175,- en rekening houdend met een aflossingstermijn van 5 jaar).

4.3.2

Onder scenario 1 groeit het eigen vermogen jaarlijks met circa € 15.000,-, daalt het financieringsniveau conform afspraken en branchegemiddelde en is sprake van een positieve liquiditeit. Onder scenario 2 groeit het eigen vermogen jaarlijks met circa € 6.000,-, daalt het financieringsniveau conform afspraken en branchegemiddelde en is er eveneens een positieve liquiditeit. De scenario’s 3 en 4 tonen een afnemend eigen vermogen, een structureel liquiditeitstekort, met als gevolg dat het financieringsniveau niet conform branche-afspraken kan teruglopen en er onvoldoende financiële ruimte is om vervangingsinvesteringen te doen en in de toekomst de bedrijfsgebouwen te vernieuwen. Bedrijfscontinuering onder deze scenario’s is dus niet realistisch.

4.4

Appellante heeft in beroep de ‘Rapportage individuele disproportionele last (IDL) – stelsel van fosfaatrechten’ van [naam 4] van 14 november 2019 (rapportage 2) en het financieel verslag over het boekjaar 2017 overgelegd. Rapportage 2 betreft een actualisatie van rapportage 1, waarbij – onder meer en kort gezegd – wordt uitgegaan van de cijfers van de eindbalans 2017 en een ten opzichte van rapportage 1 lagere melkproductie. Bovendien gaat scenario 3 uit van de aankoop van 500 kg fosfaatrechten. Ook dan neemt onder de scenario’s 3 en 4 het eigen vermogen af en is er voortdurend een liquiditeitstekort.

Standpunt van verweerder

5.1

Volgens verweerder ziet de knelgevallenregeling van artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit niet op niet gerealiseerde groei.

5.2

Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schending van artikel 1 van het EP. Appellante heeft in 2014 gekozen om, zonder dat van een noodzaak daartoe is gebleken, uit te breiden en heeft een groot risico genomen door vast te houden aan de geplande uitbreiding. Het fosfaatrechtenstelsel was op het moment van de aanvraag van de vergunningen reeds voorzienbaar. Vergeefse investeringen dienen om die reden voor rekening en risico van appellante te komen. Verweerder acht niet aannemelijk dat de plannen voor een rondweg daadwerkelijk in de weg stonden aan de uitbreidingsplannen. Indien uitbreiding was gewenst, had dit mogelijk ook elders kunnen plaatsvinden. Wat betreft rapportage 1 heeft verweerder aangevoerd dat scenario’s 1 en 2 niet realistisch zijn omdat zij geen rekening houden met het fosfaatrechtenstelsel en dat scenario’s 3 en 4 ten onrechte rekening houden met de effecten van de Algemene maatregel van bestuur verantwoorde groei melkveehouderij. Voorts heeft verweerder kanttekeningen geplaatst bij in de rapportage 1 gehanteerde melkprijzen en erop gewezen dat appellante in december 2018 300 kg fosfaatrecht en in september 2019 200 kg fosfaatrecht heeft bijgekocht en op die momenten blijkbaar financiële ruimte had voor een dergelijke aankoop.

5.3

Op de website van RVO (mijn.rvo.nl) stond ten tijde en voor zover hier van belang over het aantonen van een individuele en buitensporige last het volgende:

“Algemeen

Als u een beroep wilt doen op de individuele disproportionele last moet u 3 zaken aantonen: er moet sprake zijn van een disproportionele last, een individuele last en er moet een causaal verband zijn.

Aantonen disproportionaliteit

De disproportionele last kunt u aantonen met een rapport van de bank, een accountantsverklaring en aanvullende bewijsstukken. (…)

Versturen bewijsstukken

Er is sprake van een IDL als er zowel sprake is van een individuele last, een disproportionele last als van een causaal verband. Als niet aan één van deze 3 eisen is voldaan, is er geen sprake van een IDL.

Rapport van de bank

Accountantsverklaring

Aanvullende bewijsstukken

Beslissing