Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 05-02-2019, ECLI:NL:CBB:2019:48, 18/171 en 18/468

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 05-02-2019, ECLI:NL:CBB:2019:48, 18/171 en 18/468

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
5 februari 2019
Datum publicatie
8 februari 2019
ECLI
ECLI:NL:CBB:2019:48
Formele relaties
Zaaknummer
18/171 en 18/468

Inhoudsindicatie

Het College heeft de door BFT geconstateerde overtreding van artikel 3 van de Wwft (cliëntenonderzoek) bewezen geacht maar niet de overtreding van artikel 16 van de Wwft. De boete bedraagt 21.000,-.

Uitspraak

uitspraak

zaaknummers: 18/171 en 18/468

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 februari 2019 op de hoger beroepen van:

en

(gemachtigde: mr. P.J. Draijer en mr. L. Hendriks),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 december 2017, kenmerk 17/1707, in het geding tussen

[naam 1] en

BFT.

Procesverloop in hoger beroep

BFT heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

15 december 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:9882.

[naam 1] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Partijen hebben een reactie op elkaars hogerberoepschriften ingediend.

[naam 1] heeft een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Grondslag van het geschil

1.1.

Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.2.

[naam 1] is een maatschap die administratieve dienstverlening en fiscale werkzaamheden verricht voor met name het midden- en kleinbedrijf. Over de periode van 2008 tot en met 2013 heeft [naam 1] administratieve bijstand verleend aan meubeldetailhandelbedrijf [naam 2] B.V. te [plaats 2] ( [naam 2] ) en de financiële administratie van dit bedrijf verwerkt. Ten behoeve van deze werkzaamheden was een medewerkster van [naam 1] , [naam 3] ( [naam 3] ), één dag per twee weken op de vestiging van [naam 2] aanwezig. [naam 1] heeft tevens de loonadministratie verzorgd, de jaarrekeningen samengesteld en de fiscale aangiften gedaan voor [naam 2] .

1.3.

BFT heeft onderzoek verricht naar de naleving van de verplichtingen die op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) gelden voor [naam 1] . In dat kader heeft BFT onder meer de financiële administratie van [naam 1] die betrekking heeft op [naam 2] ingezien en geanalyseerd en heeft BFT gesprekken gevoerd met medewerkers van [naam 1] . De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage inzake de naleving WWFT van 8 maart 2016 (rapportage).

1.4.

Volgens de rapportage heeft [naam 1] bij aanvang van de cliëntrelatie met [naam 2] een normaal cliëntenonderzoek uitgevoerd en daarbij een normaal risicoprofiel vastgesteld. BFT heeft evenwel geconstateerd dat er bij [naam 2] over de periode van 2008 tot en met 2013 contante betalingen van € 15.000,- of meer per klant hebben plaatsvonden die onder de meldplicht van de Wwft vielen, dat [naam 2] een groot deel van zijn omzet in contanten ontving, dat [naam 2] regelmatig grote bedragen contant heeft afgestort bij de bank en dat [naam 1] hiervan op de hoogte was. [naam 1] had in ieder geval kennis van de contante verkopen aan ene ‘ [naam 4] ’ (welke persoon hoogst waarschijnlijk deel uitmaakt van de groep die voor ongeveer € 250.000,- aan meubelen in contanten kocht en naar Suriname heeft laten exporteren), omdat de facturen van die transacties en een print uit het systeem van [naam 2] over de transacties van ‘ [naam 4] ’ zich in het cliëntendossier van [naam 1] bevonden. ‘ [naam 4] ’ heeft in 2010 voor een bedrag van € 92.991,- aan meubels gekocht bij [naam 2] en deze contant afgerekend. [naam 1] heeft verklaard dat zij [naam 2] er eind 2008 op heeft gewezen dat zij een eigen meldplicht heeft bij contante transacties van € 15.000,- of meer. Hoewel er volgens [naam 1] geen grote contante betalingen voorkwamen bij [naam 2] heeft [naam 1] na het verschijnen van twee persberichten op 7 oktober 2013 over witwassen door [naam 2] besloten om nog een keer naar de administratie van [naam 2] te kijken en na te gaan of zij wellicht iets had gemist. [naam 5] van [naam 1] heeft naar aanleiding hiervan tegenover BFT verklaard dat [naam 2] bij het boeken van de ongebruikelijke transacties waarschijnlijk bewust onder de meldgrens is gebleven, zodat er ogenschijnlijk geen contante transacties van € 15.000,- of meer voorkwamen. Dit wordt ook wel ‘smurfgedrag’ genoemd. BFT heeft uiteindelijk vastgesteld dat 24 contante transacties, tot een bedrag van in totaal € 768.437,40, hebben plaatsgevonden die gemeld hadden moeten worden bij de Financiële inlichtingen eenheid. Ten aanzien van het niet melden van vijf van die transacties kan [naam 1] geen verwijt worden gemaakt, aldus de rapportage. De conclusie is dat [naam 1] onvoldoende invulling heeft gegeven aan de verplichting om cliëntonderzoek zoals bedoeld in artikel 3 van de Wwft te verrichten, omdat zij heeft nagelaten te onderzoeken of [naam 2] voldeed aan het risicoprofiel zoals [naam 2] dat had opgesteld bij aanvang van de cliëntrelatie. [naam 2] heeft met name geen onderzoek gedaan naar de bron van de middelen die bij de zakelijke relatie of de transacties(s) gebruikt werden. [naam 2] wordt evenwel niet verweten dat zij heeft nagelaten om een zogeheten verscherpt cliëntenonderzoek (als bedoeld in artikel 8 van de Wwft) te verrichten. Wel had [naam 2] in 19 gevallen behoren te constateren dat [naam 2] zich niet aan de meldplicht hield en dat [naam 2] bij het boeken van contante ontvangsten bewust onder de meldgrens van € 15.000,- bleef. Hiervan had [naam 2] op grond van de Wwft melding moeten maken, aldus de rapportage.

1.5.

Bij besluit van 30 mei 2016 (primaire besluit) heeft BFT aan [naam 2] een bestuurlijke boete opgelegd van in totaal € 42.000,-. Hieraan heeft BFT onder verwijzing naar de rapportage ten grondslag gelegd dat [naam 2] artikel 3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder c en d, van de Wwft, gelezen in samenhang met artikel 33 van de Wwft heeft overtreden, omdat zij in de periode van 2008 tot en met eind 2013 jaarlijks, derhalve zes keer, verwijtbaar heeft nagelaten onderzoek te doen naar de omvang en herkomst van contante betalingen bij [naam 2] . Verder heeft [naam 2] in die periode ten onrechte geen melding gemaakt van 19 ongebruikelijke transacties bij [naam 2] , zodat zij ook artikel 16, eerste lid, van de Wwft heeft overtreden. [naam 2] was ervan op de hoogte dat bij [naam 2] mogelijk sprake was van witwassen en dit maakt de geconstateerde overtredingen meer verwijtbaar. BFT heeft, mede gelet op artikel 5:45, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aan [naam 2] een boete opgelegd voor overtredingen geconstateerd in de periode medio 2011 tot en met eind 2013. Dit betekent dat drie overtredingen van de verplichting tot het doen van een adequaat cliëntenonderzoek en zeven overtredingen van de meldingsplicht aan het boetebesluit ten grondslag zijn gelegd. BFT heeft de hoogte van de boete vastgesteld met toepassing van artikel 28 van de Wwft en de artikelen 2, 4, en 13 van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector. Op grond hiervan bedraagt het basisbedrag voor een boete wegens overtreding van artikel 3 of 16 van de Wwft € 500.000,-. BFT heeft aanleiding gezien de hoogte van de boete te matigen vanwege de duur van de geconstateerde overtredingen en de omzet van [naam 2] over 2014 (€ 933.000,-). Normaliter wordt bij de constatering van één overtreding van de meldplicht en het cliëntenonderzoek een boete opgelegd van 3% van de omzet. Echter, vanwege de verhoogde ernst heeft BFT het bedrag van de boete vastgesteld op 4,5% van de omzet.

2. Bij besluit van 31 januari 2017 (bestreden besluit) heeft BFT het door [naam 2] tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het boetebedrag verlaagd tot € 28.000,-. In heroverweging heeft BFT in de gegeven omstandigheden een boete van 3% van de omzet over 2014 passend geacht en het primaire besluit in zoverre herroepen.

Uitspraak van de rechtbank

3.1.

De rechtbank heeft het beroep van [naam 2] tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door de hoogte van de boete vast te stellen op een bedrag van € 21.000,- en te bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit.

3.2.

De rechtbank heeft, naar aanleiding van een door [naam 2] gevoerd verweer, overwogen dat BFT niet verplicht was om voorafgaand aan het gesprek dat op 21 mei 2014 tussen BFT en [naam 2] heeft plaatsgevonden aan [naam 2] de cautie te verlenen, omdat dat gesprek niet is gevoerd met het oog op het opleggen van een bestuurlijke sanctie. Voorts is de door [naam 2] overgelegde cliëntadministratie geen bewijs dat in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is verkregen, omdat het wilsonafhankelijk materiaal betreft.

3.3.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft BFT zich terecht op het standpunt gesteld dat [naam 2] artikel 3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder c en d, van de Wwft heeft overtreden. Een groot deel van de omzet van [naam 2] bestond uit contante betalingen, zodat er een groot risico was op witwassen. [naam 2] had in de periode 2011 tot en met 2013 moeten nagaan of deze contante betalingen niet zouden moeten leiden tot aanscherping van het vastgestelde risicoprofiel. Niet is gebleken dat [naam 2] op dit punt enige controleactiviteit heeft uitgevoerd. [naam 2] had in elk geval bij het samenstellen van de jaarrekening controle moeten uitoefenen op de risico’s die zich voordeden in de bedrijfsvoering van [naam 2] . Dit geldt te meer nu uit een document ‘tussenrekening kas mutaties 2009’ en een factuur die bij de werkzaamheden voor de BTW-aangifte is gebruikt, duidelijk blijkt dat er met enige regelmaat contante betalingen van meer dan € 15.000,- werden gedaan door klanten.

3.4.

Met betrekking tot de overtreding van artikel 16, eerste lid, van de Wwft heeft de rechtbank geoordeeld dat BFT niet heeft aangetoond dat [naam 2] op de hoogte was van de ongebruikelijke transacties bij [naam 2] in de jaren 2011 tot en met 2013. De overtreding van artikel 16 van de Wwft kan daarom niet aan de boete ten grondslag worden gelegd. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien om de opgelegde boete te matigen, zoals zij dat heeft gedaan.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Beslissing