Onder betrouwbaarheid wordt voor de toepassing van de toezichtswet verstaan het zich onthouden van gedragingen die naar het oordeel van de toezichtautoriteit in de weg staan aan het vervullen van de functie van (mede)beleidsbepaler.
Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing verzekeraars BES
Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing verzekeraars BES
Opschrift
Beleidsregel inzake de betrouwbaarheidstoetsing van (kandidaat)(mede)beleidsbepalers van verzekeraars
Beleidsregel van De Nederlandsche Bank N.V. (hieronder te noemen: ‘de toezichtautoriteit’) voor het beoordelen van de betrouwbaarheid van personen ingevolge de Wet toezicht verzekeringsbedrijf BES (Wtv BES), hieronder te noemen: ‘de toezichtswet’.
Gelet op de artikelen 17, tweede lid, en 23, zesde lid, van de Wtv BES besluit de toezichtautoriteit als volgt:
Artikel 1. Omtrent de uitleg van wettelijke voorschriften [Nog niet in werking]
Tot de in het eerste lid bedoelde gedragingen behoren in ieder geval gedragingen die blijk geven van het niet hebben van eigenschappen als waarheidslievendheid, verantwoordelijkheidszin, wetsgetrouwheid, openheid, oprechtheid, prudentie, punctualiteit, onkreukbaarheid, discretie en rechtschapenheid.
Artikel 2. Omtrent de vaststelling van de feiten [Nog niet in werking]
De beoordeling van de betrouwbaarheid geschiedt door op basis van voornemens, handelingen en antecedenten te toetsen of betrokkene blijk geeft of heeft gegeven van zodanige gedragingen dat daardoor naar het oordeel van de toezichtautoriteit diens betrouwbaarheid niet (meer) buiten twijfel staat.
De toezichtautoriteit neemt bij de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval in aanmerking de antecedenten bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Regeling integriteit financiële markten BES. Inzicht in die antecedenten wordt verkregen op de wijze bedoeld in artikel 5 van de Regeling integriteit financiële markten BES.
Artikel 3. Omtrent de afweging van belangen [Nog niet in werking]
De toezichtautoriteit concludeert dat de betrouwbaarheid niet (meer) buiten twijfel staat indien naar haar oordeel uit de voornemens, handelingen en antecedenten van betrokkene blijkt dat deze één of meer van de in artikel 1 bedoelde gedragingen heeft vertoond.
De artikelen 6 en 7 van de Regeling integriteit financiële markten BES zijn van overeenkomstige toepassing.