Home

ECLI:NL:TGZCTG:2018:131 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 15-05-2018 c2017.341

ECLI:NL:TGZCTG:2018:131 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 15-05-2018 c2017.341

Gegevens

Instantie
Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg
Datum uitspraak
15 mei 2018
Datum publicatie
16 mei 2018
ECLI
ECLI:NL:TGZCTG:2018:131
Zaaknummer
c2017.341

Inhoudsindicatie

Klacht tegen gz-psycholoog die een Pro Justitia rapportage heeft uitgebracht. De klacht betreft de zorgvuldigheid van de rapportage. Aan klager is een TBS-maatregel opgelegd. Klager wenste niet mee te werken aan het onderzoek. Verweerder heeft in de rapportage daarover genoteerd dat er vanwege deze weigering geen psychodiagnostische conclusies mede vanuit forensische optiek geconcipieerd konden worden. De gz-psycholoog heeft genoteerd dat hij de rapportage met de persoon die belast is met de behandelrapportage, mede door afwezigheid van het Hoofd Behandeling van de TBS-kliniek, heeft doorgesproken en dat uit dit overleg kon worden opgemaakt dat er in grote lijnen overeenstemming was.

Klager verwijt de gz-psycholoog dat hij: a) in zijn rapport onvoldoende duidelijk heeft aangegeven welke stukken hij tot zijn beschikking heeft gehad en heeft geraadpleegd;

b) blijkens de inhoud van zijn rapport klager gevraagd heeft naar vertrouwelijke informatie tussen klager en zijn advocaat; c) zijn bevindingen rondom klager uitsluitend overlegd heeft met de persoon verantwoordelijk was voor de behandelrapportage en niet met het Hoofd Behandeling van klager, hetgeen in de situatie dat klager niet wenste mee te werken aan het onderzoek onvoldoende was ter controle en beoordeling van zijn bevindingen; d) zonder dat klager aan psychologisch (test-)onderzoek heeft meegewerkt, uitsluitend op basis van dossierinformatie, tot een risicotaxatie van een hoog recidiverisico op (seksueel) gewelddadig gedrag en tot een advies tot continuering van de dwangverpleging voor de duur van twee jaren is gekomen. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht deels gegrond (a), zonder oplegging van maatregel. Het beroep van klager beperkt zich tot de klachtonderdelen c. en d. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager en gelast de publicatie van de uitspraak.

Uitspraak

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.341 van:

A., verblijvende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. Y.H.G. van der Hut, advocaat te Den Haag,

tegen

C., gz-psycholoog, werkzaam te D., verweerder in beide instanties, gemachtigde: mr. A.C.I.J. Hiddinga, als juriste verbonden aan DAS rechtsbijstand te Amsterdam.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 1 februari 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen C. - hierna de gz-psycholoog - een klacht ingediend. Bij beslissing van 17 juli 2017, onder nummer 1732 heeft dat College de klacht deels (klachtonderdeel a) gegrond verklaard zonder oplegging van een maatregel en de klacht voor het overige (klachtonderdeel b, c en d) afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen en heeft nadien nog een bijlage bij het beroepschrift ingediend. De gz-psycholoog heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 3 april 2018 waar zijn verschenenklager bijgestaan door

mr. Y.H.G. van der Hut alsmede de gz-psycholoog bijgestaan door

mr. A.C.I.J. Hiddinga.

Beide partijen hebben hun standpunten ter terechtzitting nader toegelicht.

Mr. Van der Hut heeft dat gedaan aan de hand van pleitaantekeningen die zij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

2.1. In eerste aanleg zijn de volgende feiten vastgesteld.

“2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Aan klager is een TBS-maatregel opgelegd. Verweerder heeft in het kader van een vordering tot verlenging van de TBS-maatregel op verzoek van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een Pro Justitia rapportage uitgebracht, gedateerd 4 juli 2016. In het rapport dat 13 pagina’s omvat, is allereerst de vraagstelling zoals ontvangen van de staatssecretaris vermeld en wordt voor de beschikbare en geraadpleegde stukken verwezen naar: “Archief: DJI_TBSDV-02-05-2016”.

Klager wenste niet aan de Pro Justitia rapportage mee te werken. Verweerder heeft in de rapportage daarover genoteerd dat er vanwege deze weigering geen psychodiagnostische conclusies mede vanuit forensische optiek geconcipieerd konden worden. Tevens heeft verweerder genoteerd dat klager desgevraagd aangegeven heeft dat zijn advocaat van zijn standpunt op de hoogte was en dat klager niet wenste te vermelden of zijn advocaat klager in zijn standpunt volgde. Op de vraag naar de wenselijkheid van verlenging van de TBS- maatregel en de duur daarvan, heeft verweerder geantwoord dat hij adviseerde de TBS-maatregel met de duur van twee jaar te verlengen. Tot slot heeft verweerder genoteerd dat hij de rapportage met de persoon die belast is met de behandelrapportage, mede door afwezigheid van het Hoofd Behandeling van de TBS-kliniek, heeft doorgesproken en dat uit dit overleg kon worden opgemaakt dat er in grote lijnen overeenstemming was.”

2.2. De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer hielden volgens het Regionaal Tuchtcollege het volgende in.

“3. Het standpunt van klager en de klacht

Klager verwijt verweerder dat hij:

a) in zijn rapport onvoldoende duidelijk heeft aangegeven welke stukken hij tot zijn beschikking heeft gehad en heeft geraadpleegd;

b) blijkens de inhoud van zijn rapport klager gevraagd heeft naar vertrouwelijke informatie tussen klager en zijn advocaat;

c) zijn bevindingen rondom klager uitsluitend overlegd heeft met de persoon verantwoordelijk voor de behandelrapportage en niet met het Hoofd Behandeling van klager, hetgeen in de situatie dat klager niet wenste mee te werken aan het onderzoek onvoldoende was ter controle en beoordeling van zijn bevindingen;

d) zonder dat klager aan psychologisch (test-)onderzoek heeft meegewerkt, uitsluitend op basis van dossierinformatie, tot een risicotaxatie van een hoog recidiverisico op (seksueel) gewelddadig gedrag en tot een advies tot continuering van de dwangverpleging voor de duur van twee jaren is gekomen.

4. Het standpunt van verweerder

Ad a) Verweerder heeft kennis genomen van het digitale TBS-dossier met de naam DJI_TBSDV-02-05-2016, welk dossier door verweerder derhalve in de rapportage is vermeld. Daar waar in het rapport expliciet naar informatie verwezen wordt, is de specifieke bron door verweerder vermeld.

Ad b) Klager wenste niet aan het onderzoek mee te werken. In dat geval is het gebruikelijk om met klager daarover in gesprek te gaan en te vragen of dit in overleg gegaan is met zijn advocaat, zodat klager tot een weloverwogen besluit heeft kunnen komen. Verweerder betwist dat dit vertrouwelijke informatie is en dat het stellen van de vraag hem tuchtrechtelijk verweten kan worden.

Ad c) Verweerder acht het overleg met de persoon die belast was met de behandelrapportage een deugdelijk alternatief in de situatie als de onderhavige waarin de hoofdbehandelaar niet aanwezig was.

Ad d) Verweerder erkent dat klinisch psychologisch en testpsychologisch onderzoek vanwege de weigering van klager niet is verricht. Op basis van dossierinformatie heeft verweerder geconcludeerd dat de diagnostische conclusies zoals gesteld door de TBS-kliniek consistent en onderbouwd waren. De verrichtte risicotaxatie is daarnaast gebaseerd op de verkregen dossiergegevens. Verweerder meent dat hij zijn advies in het rapport heeft genuanceerd en ook de beletselen heeft aangegeven. Ook is door hem vermeld dat na het lopende strafproces een nieuwe afweging gemaakt dient te worden wat betreft de risicotaxatie. Met die nuancering stelt verweerder dat hij zorgvuldig heeft gehandeld met het door hem gegeven advies.“

2.3. Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5. De overwegingen van het college

Een rapportage zoals door verweerder is uitgebracht, wordt volgens de vaste jurisprudentie van het Centraal tuchtcollege aan de hierna volgende criteria getoetst:

1. het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;

2. het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;

3. in het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;

4. het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;

5. de rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.

Het Centraal Tuchtcollege toetst ten volle of het onderzoek door de rapporteur uit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage wordt beoordeeld of de deskundige in redelijkheid tot zijn conclusie heeft kunnen komen.

Klager klaagt in de kern over de zorgvuldigheid van de rapportage.

Ad a) Vast staat dat verweerder in de rapportage slechts verwezen heeft naar het digitale dossier, zonder daarbij expliciet melding te maken van de inhoud van dat dossier. Ter zitting is gebleken dat verweerder meende hiermee te kunnen volstaan, nu hij ervan uit ging dat de advocaat van klager volledig toegang had tot dit dossier. Namens klager is echter onweersproken gesteld dat klager noch zijn gemachtigde die toegang heeft of heeft gehad. Er dient dan ook vastgesteld te worden dat door deze werkwijze van verweerder niet is voldaan aan het hiervoor onder 4 genoemde criterium; het rapport vermeldt niet alle bronnen waarop het berust. Dit klachtonderdeel is gegrond.

Ad b) Het college vermag niet in te zien op welke grond verweerder ten aanzien van dit klachtonderdeel een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden. Blijkens de rapportage heeft klager op vragen van verweerder geantwoord dat zijn advocaat van zijn standpunt om niet mee te willen werken aan het onderzoek op de hoogte was en dat klager niet wenste te vermelden of de advocaat klager in zijn standpunt volgde. Het college is van oordeel dat het juist getuigt van zorgvuldigheid dat verweerder zich ervan heeft vergewist dat klager zijn weigering goed doordacht had en zijn besluit weloverwogen had genomen. De vertrouwelijkheid is uitgangspunt in de relatie tussen de advocaat en klager, maar ziet in de onderhavige zaak niet op de relatie tussen klager en verweerder. Klager kan zich dan ook niet beroepen op een (vermeende) inbreuk daarop door verweerder. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

Ad c) Verweerder heeft ter zitting nog verklaard dat hij uiteraard liever overleg gepleegd zou hebben met de hoofdbehandelaar van klager, maar dat dit onmogelijk bleek te zijn vanwege diens langdurige afwezigheid. Zijn rapportage diende echter voor een bepaalde datum afgerond en ingeleverd te zijn zodat hij zijn bevindingen met de medewerker, die binnen de TBS-kliniek belast is met de behandelrapportage van klager, heeft overlegd. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat deze medewerker een gedragskundige achtergrond heeft en dat zij volledig op de hoogte was van de situatie van klager. Het college is van oordeel dat verweerder in de gegeven omstandigheden kon volstaan met een overleg met deze medewerker. Dit klachtonderdeel is evenzeer ongegrond.

Ad d) Het college stelt voorop dat de enkele omstandigheid dat verweerder wegens de weigering van klager om aan het onderzoek mee te werken, op basis van de dossierinformatie tot het advies gekomen is om de maatregel met twee jaar te verlengen, nog niet maakt dat verweerder een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden. In casu is er immers sprake van een onderzoek Pro Justitia in opdracht van een justitiële autoriteit. In dat geval schrijft geen enkele wettelijke bepaling voor dat het advies dat uitgebracht wordt tot stand gekomen moet zijn met medewerking van (in dit geval) klager en na een of meer met hem gevoerde gesprekken. Het college is van oordeel dat verweerder in zijn rapportage voldoende inzichtelijk gemaakt heeft en met voldoende nuancering, op grond waarvan hij tot zijn advies gekomen is. Daarbij is van belang dat verweerder in zijn rapportage nadrukkelijk melding gemaakt heeft van de positieve ontwikkeling van klager binnen de kliniek, dat hij, indien de nieuwe strafzaak tegen klager niet was opgekomen, wellicht tot advisering voor de duur van een jaar gekomen zou zijn en dat hij heeft vermeld dat na het einde van het strafproces er een nieuwe afweging met betrekking tot de risicotaxatie gemaakt dient te worden. Het feit dat de kliniek en de mederapporteur tot een andere afweging gekomen zijn alsmede het feit dat klager het niet eens is met het advies is onvoldoende onderbouwing voor het oordeel dat het advies onjuist is of op onjuiste wijze tot stand gekomen is. Het college kan en mag slechts toetsen of het advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en is onderbouwd. Het voorgaande brengt met zich dat de rapportage van verweerder in overeenstemming is met de hiervoor genoemde eisen. Verweerder heeft derhalve niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

De maatregel

Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat de klacht deels gegrond is. Het college meent dat het opleggen van een maatregel in dit geval echter niet gerechtvaardigd is. Gebleken is immers dat verweerder er volstrekt te goeder trouw vanuit gegaan is dat klager dan wel zijn gemachtigde volledige inzage in het digitale TBS-dossier hadden, zodat hij om die reden kon volstaan met een verwijzing daarnaar. Voorts is gebleken dat verweerder in de rapportage, daar waar expliciet naar informatie verwezen werd, hij die specifieke bron heeft opgenomen. In deze omstandigheden is een maatregel, ondanks de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid, niet aan de orde.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

Nu klager de producties (1 t/m 3) die aan de pleitaantekeningen van mr. Van der Hut zijn gehecht eerst ter zitting in beroep en derhalve te laat in de procedure heeft ingebracht en de gz-psycholoog ter zitting uitdrukkelijk bezwaar heeft gemaakt tegen deze producties, zullen deze stukken niet in de beoordeling door het Centraal Tuchtcollege worden betrokken.

4. Beoordeling van het beroep

Procedure

4.1 Klager legt zich neer bij de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege ten aanzien van de klachtonderdelen a en b. Het beroep van klager richt zich tegen de klachtonderdelen c en d, welke door het Regionaal Tuchtcollege ongegrond zijn verklaard. Klager concludeert - zakelijk weergegeven - tot gegrond verklaring van deze klachtonderdelen en tot de oplegging van een passende maatregel.

4.2 De gz-psycholoog heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij concludeert tot verwerping van het beroep.

Beoordeling.

4.3 In klachtonderdeel c verwijt klager de gz-psycholoog dat hij zijn bevindingen rondom klager uitsluitend heeft overlegd met de persoon verantwoordelijk voor de behandelrapportage en niet met het Hoofd Behandeling van klager, hetgeen in de situatie dat klager niet wenste mee te werken aan het onderzoek onvoldoende was ter controle en beoordeling van zijn bevindingen.

Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege is overleg als hier bedoeld niet verplicht. Indien echter toch dergelijk overleg plaatsvindt, moet wel zorgvuldig worden weergegeven met wie dat overleg heeft plaats gevonden en waar dat overleg toe heeft geleid. De gz-psycholoog heeft in zijn Pro Justitia rapportage van 4 juli 2016 duidelijk aangegeven met wie hij overleg heeft gepleegd en waarom die keuze is gemaakt. Hij heeft vervolgens opgetekend dat “uit dit overleg kan worden opgemaakt dat er in grote lijnen overeenstemming is.” Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft hij desgevraagd aangegeven dat met "overleg" niet is bedoeld een ''inhoudelijk overleg" maar hij daarmee slechts heeft bedoeld dat er "overeenstemming" was over de noodzaak om de maatregel van terbeschikkingstelling te verlengen. Het ware beter geweest indien de gz-psycholoog die nuancering in zijn rapportage had aangebracht, maar het Centraal Tuchtcollege acht deze omissie niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

Dit klachtonderdeel faalt.

4.4 In klachtonderdeel d verwijt klager de gz-psycholoog dat zonder dat klager aan psychologisch (test-)onderzoek heeft meegewerkt, uitsluitend op basis van dossierinformatie, tot risicotaxatie van een hoog recidive risico op (seksueel) gewelddadig gedrag en tot een advies tot continuering van de dwangverpleging voor de duur van twee jaren is gekomen.

Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat er binnen de beroepsgroep discussie bestaat over de invulling van het risicotaxatie onderzoek. Het gaat daarbij onder andere over de vraag of dossieronderzoek onder omstandigheden voldoende kan zijn, of dat aanvullend klinisch onderzoek niet kan worden gemist. Leidend in deze is echter nog steeds de Richtlijn ambulant forensisch psychologisch onderzoek en rapportage in het strafrecht (volwassenen en jeugdigen) van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP). Het Centraal Tuchtcollege komt tot het oordeel dat de gz-psycholoog – gegeven de (on)mogelijkheden van het geval – in overeenstemming met die richtlijn en derhalve volgens de “state of the art” (naar de huidige stand geldend binnen de beroepsgroep) heeft gehandeld en sluit zich wat betreft de argumentatie ter zake aan bij hetgeen het Regionaal Tuchtcollege op dat punt onder rechtsoverweging 5 (ad d) heeft overwogen.

Dit klachtonderdeel faalt eveneens.

4.5Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat het beroep van klager wordt verworpen.Om redenen aan het algemeen belang ontleend, zal de publicatie van deze beslissing worden gelast dan wel verzocht.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, De Psycholoog, Sancties en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. K.E. Mollema, voorzitter; mr. M.P. den Hollander

en mr. drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, leden-juristen; drs. E.D. Berkvens en

mr. drs. L.C. Mulder, leden-beroepsgenoten; mr. H.J. Lutgert, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 15 mei 2018.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.