Home

ECLI:NL:TGZCTG:2015:279 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 05-03-2015 c2014.055

ECLI:NL:TGZCTG:2015:279 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 05-03-2015 c2014.055

Gegevens

Instantie
Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg
Datum uitspraak
5 maart 2015
Datum publicatie
27 augustus 2015
ECLI
ECLI:NL:TGZCTG:2015:279
Zaaknummer
c2014.055

Inhoudsindicatie

Klaagster verwijt de arts - zakelijk weergegeven - dat de arts papieren heeft opgemaakt waarin hij beschrijft dat een depot nodig is voor klager, dat klager door de handelwijze van de arts gif in zijn lichaam gespoten heeft gekregen en dat de arts opdrachtgever was een groep mensen die klager gedwongen gif in zijn lichaam hebben ingespoten. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep.

Uitspraak

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2014.055 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

K., arts maatschappij en gezondheid, werkzaam te D.,

verweerder in beide instanties, mr. W.R. Kastelein, advocaat te Arnhem.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 26 maart 2013 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen K. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 23 december 2013, onder nummer 115/2013 heeft dat College de klacht afgewezen. Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken onder zaaknummers C2014.054 en C2014.056 tot en met C2014.059 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 5 maart 2015, waar zijn verschenen de arts, bijgestaan door mr. Kastelein voornoemd. Klager is, met telefonische kennisgeving vooraf, niet verschenen.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd:

(…) 2. DE FEITEN

Op grond van de stukken waaronder het medisch dossier dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klager, geboren op 28 augustus 1988, is sinds 18 maart 2010 in zorg bij GGz E. te D.. Klager is gediagnosticeerd met schizofrenie, paranoïde type, alcohol- en cannabismisbruik. Klager werd in januari 2010 opgenomen in het F., aanvankelijk vrijwillig, gevolgd door een inbewaringstelling en een rechterlijke machtiging, in verband met een eerste psychose. Na stabilisatie en inzetten van medicamenteuze interventie in de G.-Kliniek te D. was er nog sprake van negatieve symptomatologie. Klager woonde sinds oktober 2010 weer in zijn appartement in B. en was sinds die tijd gestopt met inname van medicatie.

Klager werd eind 2011 aangemeld voor behandeling door het FACT-team van GGz E. te D.. Sociaal psychiatrisch verpleegkundige C. maakte deel uit van het FACT-team. Vanwege de bekendheid met klager en de zorgwekkende signalen die bij het FACT-team binnenkwamen heeft het team gemeend klager aan te merken als een zorgwekkende zorgmijder en een behandelplan opgesteld. Hieruit voortvloeiend heeft het team klager regelmatig thuis bezocht.

Sinds januari 2012 werd het moeilijk om een gesprek met klager te plannen. Klager gaf tijdens het gesprek op 2 maart 2012, waar ook zijn moeder bij aanwezig was, aan dat hij geen behoefte had aan zorg en bemoeienis. Klager wenste zijn leven op te bouwen zonder bemoeienis van de psychiatrie en wilde het contact met GGz E. afsluiten. Klager gaf ook aan geen prijs (meer) te stellen op huisbezoek.

De moeder van klager maakte zich ernstig zorgen over de geestelijke toestand van klager. De persoonlijk begeleidster van H. nam herhaaldelijk contact op met het FACT-team om haar zorgen te uiten. Daarnaast ontving het FACT-team met grote regelmaat belastende opmerkingen en berichten over klager. Deze waren onder andere afkomstig van buren, de woningbouw en haar medewerkers, ingehuurde bedrijven door de woningbouw en de wijkagent.

Omdat de situatie van klager steeds verder achteruitging en om verdere psychotische decompensatie, maatschappelijke teloorgang, verwaarlozing van zichzelf, agressie over zichzelf afroepen en huisuitzetting door de woningbouw te voorkomen, heeft het FACT-team in samenspraak met de persoonlijk begeleidster van H. en de wijkagent, mede op sterk aandringen van moeder, besloten een RM-procedure op te starten, waarover klager werd geïnformeerd.

Bij beschikking van de rechtbank I. – D. werd op 29 november 2012 ten aanzien van klager een rechterlijke machtiging ex artikel 2, eerste lid, van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet BOPZ) voor de duur van zes maanden verleend. Klager had geen ziekte-inzicht en weigerde zijn medicatie in te nemen. Blijkens de geneeskundige verklaring was klager verbaal agressief en dreigend tegen personen en verrichte hij vernielingen aan zijn huis. Klager was volgens de verklaring achterdochtig ten opzichte van zijn omgeving. Op 29 november 2012 werd klager gedwongen opgenomen in GGz E. te D..

Tijdens de behandeling was verweerder de afdelingsarts op de afdeling waar klager was opgenomen. Verweerder werkte onder supervisie van psychiater L. en heeft zijn handelswijze met zijn supervisor besproken. Verweerder heeft dwangmedicatie geadviseerd. Verweerder heeft klager geïnformeerd over de noodzakelijke behandeling en medicatie en getracht daarvoor zijn instemming te verkrijgen. Ondanks meerdere gesprekken met klager was het niet mogelijk om overeenstemming te bereiken over de behandeling. Klager werd wilsonbekwaam geacht ten aanzien van de behandeling en beslissingen omtrent medicatie en de vertegenwoordiger van klager, zijn moeder, was het eens met de (voorgestelde) behandeling. Verweerder heeft een second opinion ingewonnen bij psychiater M. en vervolgens is de dwangbehandeling aangekondigd. Klager heeft daarover een schriftelijke kennisgeving ontvangen. De beslissing tot dwangbehandeling door verweerder is op 12 december 2012 genomen in overleg met psychiater N. en op schrift gesteld.

Psychiater J. heeft op 6 maart 2013 besloten tot voortzetting van de beslissing tot dwangbehandeling en deze beslissing op schrift gesteld. J. heeft een gesprek hierover gehad met klager.

Klager heeft ook een klacht over het opgestelde behandelingsplan ingediend tegen verweerder (185/2013). Klager heeft tevens klachten ingediend tegen C. (no. 114/2013), J. (no.116/2013), L. (186/2013) en N. (187/2013) in welke zaken afzonderlijk zal worden beslist.

3. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt verweerder -zakelijk weergegeven- dat verweerder papieren heeft opgemaakt waarin hij beschrijft dat een depot nodig is voor klager. Klager krijgt door verweerders handelwijze gif in zijn lichaam gespoten hetgeen kan leiden tot gezondheidsproblemen. Verweerder was daarbij opdrachtgever van een groep mensen die klager daardoor dwingen dat klager gif in zijn lichaam gespoten krijgt.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert -zakelijk weergegeven- aan klager geen inzicht heeft in zijn ziekte en weigerde om medicatie in te nemen. Het besluit tot dwangbehandeling is genomen om intern en extern gevaar, ofwel gevaar op de afdeling en gevaar voor hospitalisatie, af te wenden. Verweerder heeft de formaliteiten om tot een dwangbehandeling te kunnen besluiten in acht genomen en een tuchtrechtelijk verwijt kan hem niet worden gemaakt.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Bij de beoordeling van de klacht is het college uitgegaan van de onder rubriek 2 van deze uitspraak als vaststaand aangenomen feiten, die berusten op de stukken, waarvan met name de als producties bij het verweerschrift overgelegde behandelingsplannen, de decursus FACT-team en de op schrift gestelde beslissing tot dwangbehandeling.

Uitgaande van de hierboven weergegeven feiten en rekening houdend met dit toetsingscriterium is het college tot de slotsom gekomen, dat de klacht als kennelijk ongegrond moet worden afgewezen. Daartoe heeft het college zich in grote lijnen kunnen verenigen met hetgeen verweerder in zijn verweerschrift heeft doen aanvoeren in het verweerschrift - hetgeen gesteund wordt door de daarbij overgelegde producties - met betrekking tot de klacht en de gegrondheid daarvan en neemt die overwegingen over. De beslissing tot dwangbehandeling is geregeld in de Wet BOPZ en daardoor is de gedwongen behandeling en het tegen de wil van een patiënt toedienen van medicatie met waarborgen omkleed. Het college onderschrijft de mededeling van L. bij het mondeling vooronderzoek, dat niet zozeer de afwending van gevaar op de afdeling op de voorgrond stond als wel het wegnemen van gevaar buiten de inrichting. Het feit dat klager pertinent weigerde antipsychotische medicatie te nemen kon de beslissing tot dwangbehandeling in elk geval dragen. Het college komt tot het oordeel dat bij de door verweerder genomen beslissing tot dwangbehandeling de daaraan gestelde formaliteiten en voorschriften in acht zijn genomen en verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt treft.

5.3

Gelet op het voorgaande is de klacht kennelijk ongegrond en zal als volgt worden beslist. (…)

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder “2. De feiten” zijn weergegeven.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 In hoger beroep heeft klager zijn klacht herhaald en nader toegelicht.

4.2 De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en concludeert tot verwerping van het beroep.

4.3 Het Centraal Tuchtcollege gaat voorbij aan de stelling van klager dat een stagiaire de diagnose schizofrenie, paranoïde type en alcohol en cannabismisbruik bij hem heeft gesteld, alsmede aan de stelling dat de inbewaringstelling en de rechterlijke machtiging mogelijk zijn afgegeven zonder een geneeskundige verklaring, reeds omdat een klacht of klachtonderdeel niet voor het eerst in hoger beroep ter beoordeling kan worden voorgelegd.

4.4 Voor zover het Regionaal Tuchtcollege overeenkomstig de stelling van klager is uitgegaan van een aantal onjuiste feiten, is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat dit aan de juistheid van het uiteindelijke oordeel van het Regionaal Tuchtcollege niet heeft afgedaan.

4.5 Voor het overige heeft de behandeling van de zaak in hoger beroep het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, mr. J.P. Fokker en

mr. J.M.T. van der Hoeven-Oud, leden-juristen en drs. M. Drost en

prof. dr. P.P.G. Hodiamont, leden-beroepsgenoten en mr. A. Mul secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 5 maart 2015.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.