Home

Raad van State, 08-02-2022, ECLI:NL:RVS:2022:373, 202107376/1/V3

Raad van State, 08-02-2022, ECLI:NL:RVS:2022:373, 202107376/1/V3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
8 februari 2022
Datum publicatie
16 februari 2022
ECLI
ECLI:NL:RVS:2022:373
Zaaknummer
202107376/1/V3

Inhoudsindicatie

Bij besluiten van 3 november 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd en hem in bewaring gesteld.

Uitspraak

202107376/1/V3.

Datum uitspraak: 8 februari 2022

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 18 november 2021 in zaken nrs. NL21.17590 en NL21.17609 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluiten van 3 november 2021 heeft de staatssecretaris een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd en hem in bewaring gesteld.

Bij uitspraak van 18 november 2021 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Jhingoer, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       De vreemdeling betoogt in zijn tweede grief terecht dat de verlenging van de ophouding gelet op de omstandigheden in zijn zaak in strijd was met artikel 50, vierde lid, van de Vw 2000 (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1392, onder 3.2). Uit de beschikking verlenging ophouding en de overige dossierstukken blijkt namelijk niet waarom op het moment van de verlenging van de ophouding het vermoeden bestond dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf had en welk onderzoek in dat verband nog moest plaatsvinden. Het gehoor als bedoeld in artikel 5.2 van het Vb 2000 had weliswaar nog niet plaatsgevonden, maar uit de dossierstukken blijkt dat op het moment van de verlenging van de ophouding al bekend was dat de vreemdeling over een geldig Albanees paspoort beschikte en dat hij van plan was om illegaal naar Engeland te reizen. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Een gebrek in het traject voorafgaand aan de inbewaringstelling maakt de bewaring echter pas onrechtmatig als de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Van zo’n situatie is hier geen sprake, mede omdat de oorspronkelijke termijn van ophouding (artikel 50, derde lid, van de Vw 2000) niet is overschreden en de vreemdeling in hoger beroep niet opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat hij de gronden van de maatregel niet heeft betwist. De klacht is terecht voorgedragen, maar kan niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Daarom faalt de grief.

1.1.    Het hoger beroep leidt ook voor het overige niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

2.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. 

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen        

w.g. Melse

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2022

371-922