Home

Raad van State, 17-03-2021, ECLI:NL:RVS:2021:580, 201903671/1/A2

Raad van State, 17-03-2021, ECLI:NL:RVS:2021:580, 201903671/1/A2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
17 maart 2021
Datum publicatie
17 maart 2021
ECLI
ECLI:NL:RVS:2021:580
Zaaknummer
201903671/1/A2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 28 augustus 2018 heeft de minister van Infrastructuur en Waterstaat [appellant] een schadevergoeding van € 32.200,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, en een vergoeding van € 5.132,82 voor de in verband met de behandeling van de aanvraag redelijkerwijs gemaakte kosten van juridische bijstand toegekend. [appellant] is sinds 4 april 2012 eigenaar van de woning aan de [locatie] te Muiderberg. De woning ligt in de nabijheid van de A1. [appellant] heeft de minister verzocht om vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van het Tracébesluit weguitbreiding Schiphol-Amsterdam-Almere. Het Tracébesluit 2014 voorziet onder meer in de aanleg van een nieuwe spoorbrug over de A1 op een afstand van ongeveer 230 m van de woning.

Uitspraak

201903671/1/A2.

Datum uitspraak: 17 maart 2021

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Muiderberg, gemeente Muiden,

appellanten,

en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 augustus 2018 heeft de minister [appellant] een schadevergoeding van € 32.200,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, en een vergoeding van € 5.132,82 voor de in verband met de behandeling van de aanvraag redelijkerwijs gemaakte kosten van juridische bijstand toegekend.

Bij besluit van 27 maart 2019 heeft de minister het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 15 oktober 2020 heeft de Afdeling [appellant] en de minister uitgenodigd voor de behandeling van de zaak op de zitting van 24 december 2020.

Bij besluit van 30 november 2020 heeft de minister het besluit van 27 maart 2019 gewijzigd door de bij besluit van 28 augustus 2018 aan [appellant] toegekende schadevergoeding te verhogen tot € 56.200,00, te vermeerderen met de wettelijke rente.

De Afdeling heeft, op verzoek van [appellant] en de minister, afgezien van behandeling van de zaak op de zitting van 24 december 2020.

Bij brief van 5 januari 2021 heeft de Afdeling vragen gesteld aan [appellant] en de minister.

Bij brief van 19 januari 2021 heeft de minister antwoord gegeven op de door de Afdeling gestelde vragen. Bij brief van 2 februari 2021 heeft [appellant] dat eveneens gedaan.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.       [appellant] is sinds 4 april 2012 eigenaar van de woning aan de [locatie] te Muiderberg (hierna: de woning). De woning is gelegen in de nabijheid van de A1. Bij aanvraagformulier van 30 december 2016, ontvangen door Rijkswaterstaat op 3 januari 2017, heeft [appellant] de minister verzocht om vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van het besluit van 21 maart 2011 tot vaststelling van het Tracébesluit weguitbreiding Schiphol-Amsterdam-Almere (hierna: het Tracébesluit 2011) en het besluit van 23 september 2014 tot wijziging van dat tracébesluit (hierna: het Tracébesluit 2014). Het Tracébesluit 2011 voorziet onder meer in de verbreding van de A1 ter hoogte van de woning. Het Tracébesluit 2014 voorziet onder meer in de aanleg van een nieuwe spoorbrug over de A1 op een afstand van ongeveer 230 m van de woning. Aan de aanvraag heeft [appellant] onder meer ten grondslag gelegd dat dat hij tijdelijke schade in de vorm van een aantasting van het woongenot in de woning met bijbehorende tuin heeft geleden door geluid en trillingen. Volgens [appellant] is deze overlast veroorzaakt door uitvoeringswerkzaamheden voor de verbreding van de A1 en de aanleg van de nieuwe spoorbrug, door treinverkeer op de tijdelijke spoorbruggen over de A1 en door vrachtverkeer langs de woning voor het transporteren van zwaar materiaal voor de verbreding van de A1 en de aanleg van de nieuwe spoorbrug.

2.       De minister heeft naar aanleiding van de aanvraag van [appellant] advies gevraagd aan een adviescommissie. In het advies van de adviescommissie is onder meer vermeld dat de door [appellant] geleden tijdelijke schade voor de helft onder het normale maatschappelijke risico valt en voor zijn rekening blijft. De minister heeft het advies ten grondslag gelegd aan het besluit van 28 augustus 2018 en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.

3.       Bij besluit van 30 november 2020 heeft de minister, met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 augustus 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2051), de aan [appellant] toegekende schadevergoeding op een hoger bedrag vastgesteld. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft het door [appellant] tegen het besluit van 27 maart 2019 ingestelde beroep van rechtswege mede betrekking op het besluit van 30 november 2020. Met dit besluit is, anders dan de minister bij brief van 19 januari 2021 heeft betoogd, niet slechts de motivering van de besluitvorming aangepast, maar is verandering gebracht in de rechtsgevolgen het in bezwaar gehandhaafde besluit van 28 augustus 2018.

beroep tegen het besluit van 27 maart 2019

4.       Voor zover het beroep tegen het besluit van 27 maart 2019 is gericht, is het gegrond, omdat - naar tussen partijen niet in geschil is - dat besluit ten onrechte berust op het uitgangspunt dat de door [appellant] geleden schade voor de helft onder het normale maatschappelijke risico valt en voor zijn rekening blijft. De Afdeling zal dat besluit wegens strijd met artikel 22, eerste lid, van de Tracéwet vernietigen.

beroep tegen het besluit van 30 november 2020

5.       Bij brief van 4 december 2020 heeft de Afdeling [appellant] verzocht om uiterlijk op 18 december 2020 schriftelijk mee te delen of hij zich met het besluit kan verenigen en zo nee, welke gronden hij tegen dat besluit aanvoert. [appellant] heeft naar aanleiding hiervan geen reactie ingediend. De Afdeling leidt hieruit af dat hij geen bezwaren heeft tegen het besluit van 30 november 2020. Het van rechtswege ontstane beroep tegen dat besluit is ongegrond.

proceskosten

6.       Anders dan de minister in zijn brief van 19 januari 2021 heeft betoogd, is met de uitspraak van de Afdeling van 26 augustus 2020 geen verandering gebracht in de jurisprudentie van de Afdeling. Dat de Afdeling die uitspraak heeft gedaan nadat de minister het besluit van 28 augustus 2018 had genomen, laat ook overigens onverlet dat dat besluit, bij besluit van 30 november 2020, wegens een aan de minister te wijten onrechtmatigheid is gewijzigd.

7.       De Afdeling is op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb bevoegd het college te veroordelen in de kosten die [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar en van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De vergoeding kan uitsluitend betrekking hebben op de in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) limitatief opgesomde kosten.

8.       In de bijlage bij het Bpb is bepaald dat het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig de in de bijlage opgenomen lijst (A) en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt (B) en met de toepasselijke wegingsfactor (C).

9.       In zijn brief van 2 februari 2021 heeft [appellant] de Afdeling primair verzocht de minister te veroordelen tot vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand en subsidiair om wegingsfactor 1,5 toe te passen. Ter toelichting hiervan heeft hij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 11 september 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3121), waarin onder 16.4 is overwogen dat, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, aanleiding wordt gezien om af te wijken van de forfaitaire vergoeding. In dit verband acht hij van belang dat hij zich van meet af aan op het standpunt heeft gesteld dat het door de minister in de besluiten van 28 augustus 2018 en 27 maart 2019 toegepaste normale maatschappelijke risico zich op geen enkele wijze verhoudt tot de vaste jurisprudentie van de Afdeling. Verder heeft hij aangevoerd dat de forfaitaire vergoeding niet in overeenstemming is met de gedachtegang van de wetgever om het Bpb met ingang van 1 juli 2021 te wijzigen en hogere vergoedingen toe te kennen. Uit de toelichting bij de wetswijziging blijkt dat de bestuursrechter meer mogelijkheden krijgt voor maatwerk ten aanzien van het toekennen van een volledige vergoeding van de proceskosten. Daarbij is niet langer het uitgangspunt dat voor het toekennen van een volledige vergoeding van de proceskosten slechts aanleiding bestaat in situaties waarin het bestuursorgaan kennelijk onredelijk heeft gehandeld, maar ook wanneer de daadwerkelijk gemaakte kosten hoger liggen dan de forfaitaire vergoeding en redelijkerwijs zijn gemaakt, aldus [appellant].

10.     Het uitgangspunt van het Bpb bij kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat daarvoor een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Bpb kan hiervan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken. Volgens de nota van toelichting (Stb. 1993, 763) gaat het daarbij om uitzonderlijk gevallen, waarin strikte toepassing van het forfaitaire vergoedingsstelsel onrechtvaardig uitpakt, bijvoorbeeld het geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten is gejaagd.

11.     Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat zich in zijn geval bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb, voordoen. Het beroep op de uitspraak van 11 september 2019 gaat niet op. Die uitspraak ziet niet op een vergelijkbaar geval. Dat de minister zich, in de besluiten van 28 augustus 2018 en 27 maart 2019, ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] geleden schade voor de helft onder het normale maatschappelijke risico valt, laat onverlet dat [appellant] daardoor niet op uitzonderlijk hoge kosten is gejaagd. Verder treedt de door [appellant] bedoelde wijziging van het Bpb niet eerder dan op 1 juli 2021 in werking. Die wijziging is nu dus nog niet van toepassing en de Afdeling ziet geen aanleiding om te anticiperen op de inwerkingtreding ervan. Daarom wordt volstaan met het toekennen van een vergoeding met toepassing van de forfaitaire bedragen van het Bpb.

12.     Bij de berekening van de forfaitaire vergoeding voor de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt een wegingsfactor toegepast die bepaald wordt door het gewicht van de zaak. In dat verband wordt in het Bpb een onderscheid gemaakt tussen zeer lichte, lichte, gemiddelde, zware en zeer zware zaken, waarvoor wegingsfactoren gelden van, onderscheidenlijk, 0,25, 0,5, 1, 1,5 en 2. Volgens de nota van toelichting bij het Bpb (Stb. 1993, 763) wordt het gewicht van de zaak bepaald door het belang en de ingewikkeldheid van de zaak.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:408), behoort de behandeling van een zaak in bezwaar of beroep in beginsel tot de categorie gemiddeld, tenzij er duidelijke redenen zijn hiervan af te wijken.

13.     Uit de brief van [appellant] van 2 februari 2021 blijkt niet van redenen om wegingsfactor 1,5 (zwaar) toe te passen. Dat, zoals in deze brief is vermeld, het geschil tussen partijen onder meer betrekking had op de omvang van het normale maatschappelijke risico, is daarvoor onvoldoende. Daarom zal de Afdeling hierna, bij het vaststellen van de vergoeding, wegingsfactor 1 (gemiddeld) toepassen.

14.     De Afdeling ziet aanleiding om de minister te veroordelen tot vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar en beroep voor het indienen van een bezwaarschrift (1 punt), het verschijnen op de hoorzitting in bezwaar (1 punt), het indienen van een beroepschrift (1 punt) en het indienen van de brief van 2 februari 2021 (0,5 punt), tegen een waarde van € 534,00 per punt.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep tegen het besluit van de minister van Infrastructuur en Waterstaat van 27 maart 2019 gegrond;

II.       vernietigt dat besluit;

III.      verklaart het beroep tegen het besluit van de minister van Infrastructuur en Waterstaat van 30 november 2020 ongegrond;

IV.     veroordeelt de minister van Infrastructuur en Waterstaat tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.068,00 (zegge: duizendachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.      veroordeelt de minister van Infrastructuur en Waterstaat tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 801,00 (zegge: achthonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.     gelast dat de minister van Infrastructuur en Waterstaat aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. B.J. Schueler en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2021

452.