Home

Raad van State, 10-03-2021, ECLI:NL:RVS:2021:520, 202004620/1/R4

Raad van State, 10-03-2021, ECLI:NL:RVS:2021:520, 202004620/1/R4

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
10 maart 2021
Datum publicatie
10 maart 2021
ECLI
ECLI:NL:RVS:2021:520
Zaaknummer
202004620/1/R4

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 24 april 2019 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ede aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een veranda en erfafscheiding en het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van het perceel aan de [locatie] te Lunteren. [vergunninghouder] is eigenaar van het perceel [locatie 1] en de daarop gelegen woning. Aan de achterzijde van de woning ligt een open agrarisch gebied. Op het perceel [locatie 1] geldt het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede 2012". Op 26 maart 2019 heeft [vergunninghouder] een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning om (deels) op de gronden achter zijn huis een veranda en een tuinmuur te mogen bouwen. Bij het besluit van 24 april 2019 heeft het college aan [vergunninghouder] de gevraagde omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Uitspraak

202004620/1/R4.

Datum uitspraak: 10 maart 2021

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Lunteren, gemeente Ede,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 juli 2020 in zaak nr. 19/5654 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Ede.

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2019 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een veranda en erfafscheiding en het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van het perceel aan de [locatie 1] te Lunteren.

Bij besluit van 15 augustus 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 juli 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[vergunninghouder] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college, [vergunninghouder] en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2021, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door M.C.L. van den Broeke, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [vergunninghouder] is eigenaar van het perceel [locatie 1] en de daarop gelegen woning. Aan de achterzijde van de woning ligt een open agrarisch gebied. Op het perceel [locatie 1] geldt het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede 2012". Op 26 maart 2019 heeft [vergunninghouder] een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning om (deels) op de gronden achter zijn huis een veranda en een tuinmuur te mogen bouwen.

Bij het besluit van 24 april 2019, gehandhaafd bij het besluit van 15 augustus 2019, heeft het college aan [vergunninghouder] de gevraagde omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 1 en 3, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het college op grond van de gegeven motivering in redelijkheid een omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. [appellant] woonde tijdens het nemen van de besluiten van het college in de woning op het perceel [locatie 2], die is gelegen naast het perceel [locatie 1]. Hij kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank.

Procesbelang

2.       Het college betoogt dat [appellant] geen belang meer heeft bij de beoordeling van zijn hoger beroep, omdat hij inmiddels is verhuisd en niet langer eigenaar is van de woning op het perceel [locatie 2].

2.1.    [appellant] heeft in zijn nadere stuk en op de zitting bevestigd dat hij inmiddels is verhuisd. Hij heeft niet betwist dat de woning op het perceel [locatie 2] inmiddels in eigendom is overgedragen.

Verder heeft [appellant] in zijn nadere stuk gesteld dat hij nog belang heeft bij een uitspraak op zijn hoger beroep, omdat hij schade heeft geleden door de wijze waarop het college hem in de afgelopen jaren heeft behandeld. Hij wijst daarbij op handhavingsprocedures tegen hem en gebrekkige communicatie door het college in onder meer die handhavingsprocedures. Zijn verhuizing naar een andere gemeente is volgens [appellant] het gevolg van deze handelwijze.

De door [appellant] gestelde omstandigheden waardoor hij schade zou hebben geleden, hebben geen betrekking op de aan [vergunninghouder] verleende omgevingsvergunning. [appellant] heeft dan ook niet voldoende aannemelijk gemaakt dat hij daadwerkelijk schade heeft geleden als gevolg van de besluiten van het college die bij de rechtbank voorlagen. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat [appellant] geen belang meer heeft bij de inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep.

Conclusie

3.       Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

4.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. F.D. van Heijningen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.     

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2021

163-971.