Home

Raad van State, 08-01-2020, ECLI:NL:RVS:2020:26, 201901851/1/A2

Raad van State, 08-01-2020, ECLI:NL:RVS:2020:26, 201901851/1/A2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
8 januari 2020
Datum publicatie
8 januari 2020
ECLI
ECLI:NL:RVS:2020:26
Zaaknummer
201901851/1/A2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 8 januari 2018 heeft de raad voor rechtsbijstand de voor een toevoeging vastgestelde vergoeding ingetrokken. [appellant] is rechtsbijstandverlener en neemt deel aan het High Trust-programma van de raad. Uitgangspunt van dit programma is dat de vraag of een zaak toevoegingswaardig is niet langer door de raad naar aanleiding van een toevoegingsaanvraag, maar door de rechtsbijstandverlener voorafgaande aan het indienen van de aanvraag wordt beoordeeld. Afgegeven toevoegingen en vastgestelde vergoedingen worden vervolgens achteraf steekproefsgewijs gecontroleerd.

Uitspraak

201901851/1/A2.

Datum uitspraak: 8 januari 2020

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], kantoorhoudend te [plaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 januari 2019 in zaak nr. 18/3601 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 8 januari 2018 heeft de raad de voor een toevoeging vastgestelde vergoeding ingetrokken.

Bij besluit van 12 april 2018 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 januari 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2019, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets, zijn verschenen.

Overwegingen

Wettelijk kader

1.    De voor deze zaak relevante wet- en regelgeving op het gebied van rechtsbijstand is opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.    [appellant] is rechtsbijstandverlener en neemt deel aan het High Trust-programma van de raad. Uitgangspunt van dit programma is dat de vraag of een zaak toevoegingswaardig is niet langer door de raad naar aanleiding van een toevoegingsaanvraag, maar door de rechtsbijstandverlener voorafgaande aan het indienen van de aanvraag wordt beoordeeld. Afgegeven toevoegingen en vastgestelde vergoedingen worden vervolgens achteraf steekproefsgewijs gecontroleerd.

2.1.    Op 10 september 2015 heeft [appellant] een toevoeging aangevraagd in verband met het voeren van een hogerberoepsprocedure bij de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB) tegen een besluit tot het buiten behandeling stellen van uitkeringsaanvragen op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: de Wwb). De raad heeft de toevoeging met [kenmerk] verleend. Bij besluit van 4 januari 2018 heeft de raad de vergoeding voor [appellant] naar aanleiding van de op basis van de toevoeging verrichte werkzaamheden op € 1.043,51 vastgesteld.

Bij besluit van 8 januari 2018, zoals gehandhaafd bij besluit van 12 april 2018, heeft de raad na een op 21 december 2017 gehouden steekproefcontrole, de vergoeding voor rechtsbijstand die is verleend op basis van voormelde toevoeging ingetrokken. De raad heeft zich in het besluit van 12 april 2018, onder verwijzing naar het advies van 4 april 2018 van de Commissie voor Bezwaar, op het standpunt gesteld dat geen recht bestaat op een separate vergoeding voor de toevoeging met [kenmerk], omdat de werkzaamheden onder het bereik vallen van de toevoeging met [kenmerk]. Die toevoeging is eerder aan [appellant] afgegeven voor het verlenen van rechtsbijstand in een hogerberoepsprocedure bij de CRvB tegen een besluit tot opschorting en intrekking van uitkeringen op grond van de Wwb. Volgens de raad zien die toevoegingen op hetzelfde rechtsbelang dan wel een samenstel van belangen die zo nauw met elkaar samenhangen dat niet gesproken kan worden van zelfstandige rechtsbelangen. In beide gevallen beogen de rechtzoekenden te komen tot toekenning van een uitkering op grond van de Wwb. Verder is geen sprake van diversiteit van procedures, nu beide procedures dienen bij de CRvB, aldus de raad.

2.2.    De rechtbank heeft het door [appellant] tegen het besluit van 12 april 2018 ingestelde beroep ongegrond verklaard. [appellant] is het daar niet mee eens en vecht dit oordeel in hoger beroep aan.

Hoger beroep

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de werkzaamheden waarvoor de vergoeding is verleend niet vallen onder het bereik van de eerder afgegeven toevoeging met [kenmerk]. Daartoe voert hij aan dat weliswaar sprake is van twee hogerberoepsprocedures bij eenzelfde instantie, maar dat aan beide procedures een ander feitencomplex ten grondslag ligt en beide procedures op een ander rechtsbelang zien. De toevoeging met [kenmerk] is aan hem afgegeven voor het verlenen van rechtsbijstand in een procedure over de intrekking, per 14 april 2014, van uitkeringen op grond van de Wwb, terwijl de toevoeging met [kenmerk] ziet op het verlenen van rechtsbijstand in een procedure over het buiten behandeling stellen van de op grond van die wet gedane aanvragen om uitkering van 16 mei 2014 en 20 juni 2014. De datum waarop de Wwb-uitkeringen zijn ingetrokken is derhalve niet gelijk aan de data waarop die uitkeringen opnieuw zijn aangevraagd. Daarnaast is aan het besluit tot buiten behandelingstelling ten grondslag gelegd dat de rechtzoekenden niet tijdig de gevraagde bankafschriften van hun kinderen hebben overgelegd en zij de uitkeringsaanvraag van 16 mei 2014 zouden hebben ingetrokken, terwijl het besluit tot intrekking uitsluitend is gebaseerd op onduidelijke bankafschriften van de rechtzoekenden. Voorts heeft de rechtbank het criterium "éénzelfde rechtsbelang" onjuist uitgelegd dan wel toegepast, door te overwegen dat het vaststellen van het recht op uitkering in beide procedures het doel van de rechtsbijstand is. Dit criterium speelt immers in iedere procedure over een uitkering een rol, aldus [appellant].

4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 10 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3343) moeten, gelet op de tekst van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 32 van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), in onderlinge samenhang bezien, in geval van verschillende rechtsbelangen waarvoor rechtsbijstand wordt gevraagd, in beginsel meer toevoegingen worden verstrekt. Als er één rechtsbelang is, kan met één toevoeging worden volstaan, tenzij sprake is van behandeling van een procedure in meer dan één instantie.

Het gaat derhalve in de eerste plaats om de vraag of het verzoek om een toevoeging op hetzelfde rechtsbelang ziet als dat waarvoor eerder een toevoeging is verleend. Als dat zo is, dient vervolgens te worden bezien of sprake is van behandeling van een procedure in meer dan één instantie. Het beleid van de raad, dat mede is neergelegd in de werkinstructie "Bereik", is hiermee in overeenstemming. Bij toepassing daarvan dient de raad in aanmerking te nemen dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 14 december 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU7924), naar gangbaar taalgebruik onder het begrip ‘instantie’ wordt verstaan ‘aanleg’ dan wel ‘openbaar lichaam’ of ‘overheidsorgaan’.

5.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de toevoeging waarvoor een vergoeding is verleend ziet op hetzelfde rechtsbelang als de eerder afgegeven toevoeging met [kenmerk]. Daartoe is van belang dat aan beide procedures nagenoeg hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt en dat de rechtzoekenden in beide procedures beogen een uitkering op grond van de Wwb te herkrijgen. Het doel én beoogd eindresultaat is daarmee, anders dan [appellant] lijkt te betogen, in beide procedures gelijk en dit is, zo blijkt uit punt 1.2. in de werkinstructie "Bereik", bepalend voor de afbakening van het begrip "rechtsbelang".

Het betoog van [appellant] dat de vaststelling van het recht op een uitkering in iedere procedure over een uitkering een rol speelt, leidt niet tot een ander oordeel. In beide procedures beogen de rechtzoekenden een uitkering op grond van de Wwb te herkrijgen, waarbij de datum waarop die uitkeringen zijn ingetrokken en de data waarop die uitkeringen opnieuw zijn aangevraagd, anders dan [appellant] lijkt te veronderstellen, niet dermate uit elkaar liggen dat sprake is van separate procedures met te onderscheiden rechtsbelangen. Het besluit tot intrekking van de Wwb-uitkeringen heeft er juist toe geleid dat de rechtzoekenden die uitkeringen opnieuw hebben aangevraagd, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. Dat in beide hogerberoepsprocedures niet exact dezelfde rechtsvragen aan de orde zijn leidt, gezien het vorenstaande, niet tot een ander oordeel.

Het betoog faalt

Conclusie

6.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.

w.g. Van Eck    w.g. Van Dokkum

lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2020

480-854.

BIJLAGE Wettelijk kader

Wet op de rechtsbijstand

Artikel 28

"1. Het bestuur kan de toevoeging weigeren indien de aanvraag:

[…]

b. betrekking heeft op een rechtsbelang ter zake waarvan de aanvrager aanspraak kan maken op rechtsbijstand op grond van een eerder afgegeven toevoeging;

[…]."

Artikel 32

"De toevoeging geldt uitsluitend voor het rechtsbelang ter zake waarvoor zij is verleend en, in het geval van een procedure, voor de behandeling daarvan in één instantie, de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak daaronder begrepen."

Werkinstructie "Bereik"

"[…]

1.2. Rechtsbelang

Het rechtsbelang is het belang waarvoor de rechtzoekende rechtsbijstand aanvraagt en dat hem rechtstreeks en individueel aangaat (artikel 1 Brt). Bepalend voor de afbakening van het begrip is wat het doel én beoogd eindresultaat is van de rechtsbijstand. De wijze waarop het belang behartigd wordt en de wegen die daartoe bewandeld worden, zijn voor de beoordeling minder bepalend (zie ook ‘na LAT aanvraag reguliere toevoeging’). Ook maakt het voor de beoordeling niet uit of aanvrager eisende dan wel verwerende partij is.

[…]."