Home

Raad van State, 28-10-2020, ECLI:NL:RVS:2020:2562, 201901661/1/R3

Raad van State, 28-10-2020, ECLI:NL:RVS:2020:2562, 201901661/1/R3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
28 oktober 2020
Datum publicatie
28 oktober 2020
ECLI
ECLI:NL:RVS:2020:2562
Zaaknummer
201901661/1/R3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 29 november 2018 heeft de raad van de gemeente Borger-Odoorn het bestemmingsplan "Buitengebied Borger-Odoorn" vastgesteld. Het plan voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor het buitengebied van de gemeente Borger-Odoorn. [appellant] woont aan de [locatie 1] te Buinen. Hij richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 2] dat bestaat uit de kadastrale percelen die bekend staan als gemeente Borger-Odoorn, sectie K, nummers 944, 2088 en 2215, voor zover aan een groter gedeelte van het perceel een woonbestemming is toegekend dan in het ontwerpplan. [belanghebbende] is eigenaar van de percelen. Op het perceelsgedeelte is behalve een vijver, een tuinhuis en een kas gerealiseerd.

Uitspraak

201901661/1/R3.

Datum uitspraak: 28 oktober 2020

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Buinen, gemeente Borger-Odoorn,

en

de raad van de gemeente Borger-Odoorn,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 november 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Borger-Odoorn" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en [belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A. Franken van Bloemendaal, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. I.J. Wind-Middel, advocaat te Groningen, zijn verschenen. Verder is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. A.P.E.M. Pover, advocaat te Meppel, gehoord.

Overwegingen

TOETSINGSKADER

1.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

HET PLAN

2.    Het plan voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor het buitengebied van de gemeente Borger-Odoorn.

HET BEROEP VAN [appellant]

Inleiding

3.    [appellant] woont aan de [locatie 1] te Buinen. Hij richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 2] dat bestaat uit de kadastrale percelen die bekend staan als gemeente Borger-Odoorn, sectie K, nummers 944, 2088 en 2215, voor zover aan een groter gedeelte van het perceel een woonbestemming is toegekend dan in het ontwerpplan (hierna: het perceelgedeelte). [belanghebbende] is eigenaar van de percelen. Op het perceelsgedeelte is behalve een vijver, een tuinhuis en een kas gerealiseerd. Door toekenning van een woonbestemming aan ook het perceelgedeelte heeft de raad de bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden willen bestendigen, terwijl [appellant] meent dat met de bestemming "Wonen" ten onrechte de bouw- en gebruiksmogelijkheden zijn uitgebreid. Hij stelt zich op het standpunt dat de bebouwing zijn uitzicht aantast en een inbreuk vormt op de rustige landelijke ligging van zijn woning in de natuur.

Strijd met de Omgevingsverordening?

4.    [appellant] betoogt dat het plandeel met de bestemming "Wonen", voor zover dat is toegekend aan een groter gedeelte van het perceel dan in het ontwerpplan, is vastgesteld in strijd met de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe van 3 oktober 2018 (hierna: de Omgevingsverordening). Hij betoogt allereerst dat het aan het voorliggende plan voorafgaande planologische regime, de "Beheersverordening Borger-Odoorn" (hierna: de beheersverordening), vastgesteld op 13 juni 2013, onverbindend is omdat daarin ten onrechte in vergelijking met het daaraan voorafgaande bestemmingsplan "Buitengebied 1997" extra bouw- en gebruiksmogelijkheden voor wonen zijn gecreëerd voor het perceelgedeelte. Daarom mag de raad zich niet op het standpunt stellen dat geen sprake is van nieuwe activiteiten, omdat de beheersverordening daarin volgens hem al voorzag. De beheersverordening is bovendien vastgesteld in strijd met de relevante bepalingen over de bescherming van (toen) de Ecologische Hoofd Structuur (hierna: EHS) in de ten tijde van de vaststelling van de beheersverordening geldende Omgevingsverordening (Omgevingsverordening oud). De  beheersverordening is volgens hem in het bijzonder vastgesteld in strijd met artikel 3.35, van die Omgevingsverordening, omdat de beheersverordening nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten mogelijk maakt die de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS significant aantasten. Hij betoogt verder dat het plan is vastgesteld in strijd met de bepalingen uit de Omgevingsverordening (2018) die zien op de bescherming van (wat intussen is gaan heten) het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Zo is in strijd met artikel 2.28, aanhef en eerste lid, onder a, van de Omgevingsverordening in het plan geen bevoegheid opgenomen voor het college van burgemeester en wethouders om de bestemming te wijzigen in "Natuur" of "Bos". Ook stelt hij dat de woonbestemming in strijd is met artikel 2.28, aanhef en onder b van de Omgevingsverordening (2018), omdat de woonbestemming omzetting naar de natuurfunctie onomkeerbaar belemmert en de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN aantast. Verder betoogt [appellant] dat de toelichting van het plan geen beschrijving bevat hoe de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN worden beschermd. Dit is volgens hem in strijd met artikel 2.28, tweede lid, van de Omgevingsverordening (2018).

4.1.    De raad stelt dat in het voorliggende plan de bouw- en gebruiksmogelijkheden zijn overgenomen, zoals deze al waren toegekend in het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" en de beheersverordening. Over het betoog dat de beheersverordening is vastgesteld in strijd met artikel 3.35 van de Omgevingsverordening (oud) merkt de raad primair op dat deze strijd er niet is, omdat de beheersverordening, ten opzichte van de voorheen geldende planologische regimes, niet voorziet in nieuwe activiteiten of een wijziging van bestaande activiteiten op het perceelsgedeelte. In ieder geval is geen evidente strijd aan de orde met de toenmalige spelregels voor EHS in de Omgevingsverordening (oud). Voorts wijst de raad er nog op dat artikel 3.42 van de Omgevingsverordening (oud) een aanpassingstermijn van 10 jaar bood, dat wil zeggen: een eventuele strijdigheid zou niet eerder dan in juni 2023 moeten zijn opgeheven. De nu in het plan toegekende woonbestemming is volgens de raad een voortzetting van een reeds lang bestaande feitelijke en planologische situatie. Gelet hierop stelt de raad dat een significante aantasting, als bedoeld in artikel 2.28, eerste lid, aanhef en onder b, van de Omgevingsverordening (2018) zich niet voordoet. Over het betoog van [appellant] dat aan de gronden, ingevolge artikel 2.28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingsverordening een wijzigingsbevoegdheid had moeten worden toegekend voor omzetting naar een natuur- of bosbestemming, stelt de raad dat dit niet hoeft. Hierbij wijst de raad erop dat de gronden aan de [locatie 2] te Buinen op de beheertypenkaart en de ambitiekaart, behorende bij het provinciale Natuurbeheerplan, niet zijn aangemerkt als nieuwe of bestaande natuur. Op grond hiervan concludeert de raad dat voor [locatie 2] geen ambitie bestaat om de gronden om te vormen tot nieuwe natuur.

4.2.    In het voorliggende plan is aan het perceelsgedeelte de bestemming "Wonen" toegekend met de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie 1", "Waarde - Beekdal", en "Waarde - Landschap en cultuurhistorie 1".

4.3.    In het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" was aan het perceelsgedeelte van [locatie 2] de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden B" toegekend. Verder was de aanduiding "wonen" toegekend.

4.4.    Op Kaart 1 en de in bijlage 1a opgenomen inventarisatielijst met bijbehorende inventarisatiekaart, behorend bij de beheersverordening is voor het perceelsgedeelte wonen als bestaand gebruik vastgelegd.

4.5.    De Afdeling overweegt dat de gronden aan de [locatie 2] op kaart D3, behorend bij de Omgevingsverordening (2018), worden aangeduid als NNN. Op de beheertypenkaart en de ambitiekaart, behorende bij het provinciale Natuurbeheerplan, zijn de gronden echter niet aangemerkt als nieuwe of bestaande natuur. Gelet hierop was de raad op grond van de Omgevingsverordening niet verplicht om voor deze gronden een bevoegdheid op te nemen voor het college van burgemeester en wethouders om de woonbestemming te wijzigen in de bestemming "Natuur" of "Bos". Omdat de gronden in het Natuurbeheerplan niet zijn begrensd als nieuwe of bestaande natuur, hoefde de raad in de plantoelichting ook geen beschrijving te geven van de wijze waarop de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN worden beschermd.

    Strijd met de artikelen 2.28, eerste lid, aanhef en onder a, en 2.28, tweede lid, van de Omgevingsverordening doet zich niet voor.

    De betogen falen.

4.6.    Voor gronden die op kaart D3 zijn aangemerkt als NNN, geldt op grond van artikel 2.28, eerste lid, aanhef en onder b, van de Omgevingsverordening (2018) de regel dat daaraan geen bestemmingen en regels mogen worden toegekend die omzetting naar de natuurfunctie onomkeerbaar belemmeren en de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN significant aantasten. Hiervan is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake. Hierbij is van belang dat voor dit deel van het NNN in het Natuurbeheerplan geen wezenlijke kenmerken en waarden zijn vastgelegd en het perceelsgedeelte niet is aangemerkt als nieuwe of bestaande natuur. Bovendien stelt de raad terecht dat de beheersverordening reeds voorzag in de mogelijkheid om bijgebouwen op te richten op het perceelsgedeelte ten behoeve van de functie "wonen". In tegenstelling tot hetgeen [appellant] betoogt, blijkt uit de verbeelding van de beheersverordening zoals weergegeven op www.ruimtelijkeplannen.nl, dat de beheersverordening betrekking heeft op alle bij het adres [locatie 2] behorende kadastrale percelen. Ook in het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" was het perceelsgedeelte mede bestemd voor wonen en mochten daarop bijgebouwen ten behoeve van de functie "wonen" worden opgericht. De door [appellant] benoemde verschillen tussen de beheersverordening en het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" zijn naar hun aard en omvang gering. De raad betoogt terecht dat de beheersverordening niet is vastgesteld in strijd met de artikelen 3.34, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 3.35, van de Omgevingsverordening (oud), omdat de beheersverordening niet voorziet in nieuwe activiteiten of een wijziging van bestaande activiteiten op het perceelsgedeelte. Voorts heeft de raad er terecht op gewezen dat artikel 3.42 van de Omgevingsverordening (oud) regelt dat een beheersverordening die in strijd wordt geacht met de Omgevingsverordening (oud) binnen een termijn van 10 jaar in overeenstemming moet worden gebracht met de Omgevingsverordening (oud). De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de beheersverordening  onverbindend is en volgt de raad in zijn standpunt dat het voorliggende plan een voortzetting is van een reeds lang bestaande planologische situatie die is ontstaan nadat de agrarische bedrijfsvoering ter plekke heeft opgehouden te bestaan.

    Het betoog faalt.

Strijd gemeentelijk beleid?

5.    [appellant] betoogt dat het plan niet in overeenstemming is met de uitgangspunten van het gemeentelijke beleid, zoals verwoord in de "Structuurvisie Borger-Odoorn" (hierna: de structuurvisie). Uit de structuurvisie volgt dat ter plaatse van het perceel natuurontwikkeling plaatsvindt gekoppeld aan de hermeandering van de Hunze, terwijl het wijzigen van de bestemming "Agrarisch" naar de bestemming "Wonen" dan wel een uitbreiding of een intensivering van een woonbestemming in strijd is met dit uitgangspunt, zo stelt [appellant].

5.1.    In de structuurvisie staat dat gekoppeld aan de hermeandering van de Hunze natuurontwikkeling plaatsvindt in het Hunzedal in het gebied dat is begrensd als Ecologische hoofdstructuur. Natuur en landbouw dienen naast elkaar te functioneren. Dit vergt een goede afstemming van de waterhuishouding op de functies natuur en landbouw.

    Verder staat in de structuurvisie dat het Hunzedal als natuurontwikkelingsgebied is aangemerkt en dat de hermeandering van de Hunze hand in hand gaat met het inrichten van nieuw natuurgebied. Binnen het natuurgebied wordt ruimte geboden aan het vasthouden en vertraagd afvoeren van water. Hiermee wordt ingespeeld op de extreme weersomstandigheden als gevolg van de verwachte klimaatveranderingen.

5.2.    Zoals hiervoor in 4.6 is overwogen, mocht op grond van de voorgaande planologische regimes al bebouwing ten behoeve van de functie "wonen" worden opgericht op het perceelsgedeelte. De Afdeling overweegt dat de raad terecht stelt dat natuurontwikkeling op het perceelsgedeelte niet realistisch is, omdat [belanghebbende] eigenaresse is, zij de gronden niet wil verkopen en de raad geen voornemen heeft om de gronden te onteigenen. De raad stelt terecht dat hij bij de toekenning van een woonbestemming voldoende rekening heeft gehouden met de beleidsvoornemens in de structuurvisie door dubbelbestemmingen op te nemen ter behoud van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van de Hondsrug, alsmede ter bescherming van de aardkundige waarden en het behoud, herstel en de versterking van het waterbergend vermogen van het beekdal.

    Het betoog faalt.

Belangenafweging en motivering

6.    [appellant] betoogt dat ten onrechte niet ruimtelijk is afgewogen of het oprichten van woonbebouwing op het perceelsgedeelte in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Hij voert aan dat niet is ingegaan op zijn betoog dat dit leidt tot een aantasting van zijn uitzicht en een inbreuk vormt op de rustige ligging van zijn woning in de natuur.

6.1.    Naar aanleiding van een zienswijze van [belanghebbende], als eigenaresse van het perceel [locatie 2], heeft de raad het plan in die zin gewijzigd vastgesteld dat het een van dit perceel deel uitmakend gedeelte grasland ook de bestemming "Wonen" heeft gegeven in plaats van de in het ontwerp opgenomen agrarische bestemming. De Afdeling overweegt dat in het kader van het nu voorliggende plan alle betrokken belangen behoren te worden afgewogen, waarbij wordt bezien in hoeverre het plandeel in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling stelt vast dat het bestreden besluit geen motivering bevat, waaruit blijkt dat het alsnog toekennen van een woonbestemming  aan  het perceelsgedeelte naar het oordeel van de raad in overeenstemming is  met een goede ruimtelijke ordening. Het plan is in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

6.2.    Gelet op de nadere motivering op inhoudelijke gronden die de raad ter zitting naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling aanleiding om te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand kunnen worden gelaten.

6.3.    De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat hij het perceelsgedeelte opnieuw heeft bestemd voor "Wonen", omdat hij wil voorkomen dat een onbruikbaar stukje grasland ontstaat. Bovendien stelt hij dat de mogelijkheden voor het bouwen van bijgebouwen op het perceelsgedeelte passend zijn in de omgeving. Over het betoog van [appellant] dat zijn uitzicht wordt aangetast en dat een inbreuk wordt gemaakt op de rustige ligging van zijn woning in de natuur, stelt de raad dat hij aan dit belang geen doorslaggevend gewicht heeft hoeven toekennen. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Hierbij is van belang dat de afstand van het perceelsgedeelte tot de woning van [appellant] bijna 300 m bedraagt. Ook is van belang dat de bebouwing op het perceelsgedeelte voor een deel wordt afgeschermd door bossages. Verder wordt in aanmerking genomen dat geen blijvend recht bestaat op vrij uitzicht.

Conclusie

7.    Het beroep van [appellant] tegen het besluit van de raad van 29 november 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Borger-Odoorn" is gegrond. Dit besluit wordt vernietigd, voor zover aan een groter gedeelte van het perceel [locatie 2] een woonbestemming is toegekend dan in het ontwerpplan. Gelet op hetgeen hiervoor in 6.3 is overwogen ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.

Proceskosten

8.    De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van de raad van de gemeente Borger-Odoorn van 29 november 2018 gegrond;

II.    vernietigt het besluit van 29 november 2018, waarbij de raad van de gemeente Borger-Odoorn het bestemmingsplan "Buitengebied Borger-Odoorn" heeft vastgesteld, voor zover aan een groter gedeelte van het perceel [locatie 2] een woonbestemming is toegekend dan in het ontwerpplan;

III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

IV.    veroordeelt de raad van de gemeente Borger-Odoorn tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.    gelast dat de raad van de gemeente Borger-Odoorn aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Priem, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.   

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2020

646.

 

BIJLAGE

 

Artikel 3.34, van de Omgevingsverordening (oud) luidt:

"1. De gronden aangeduid op kaart D3 (Natuurnetwerk Nederland) vormen de Natuurnetwerk Nederland waarvoor geldt dat:

a. een ruimtelijk plan, indien het een bestemmingsplan betreft voor gronden die in het Natuurbeheerplan zijn begrensd als nieuwe of bestaande natuur, een wijzigingsbevoegdheid bevat die bepaalt dat burgemeester en wethouders een bestemming kunnen wijzigen in een natuur- of bosbestemming vanaf het moment dat:

i. eigenaren van de desbetreffende gronden daarom verzoeken;

ii. de gronden zijn verworven of ontpacht ten behoeve van het realiseren van de natuurfunctie; of

iii. gedeputeerde staten besluiten dat zij provinciale staten zullen verzoeken om het besluit tot het verzoek tot onteigening aan de Kroon, als bedoeld in artikel 78 van de Onteigeningswet, te nemen en dat ter voorbereiding van dit besluit van provinciale staten, gedeputeerde staten een kopie van hun besluit hiertoe aan burgemeester en wethouders zenden met het verzoek over te gaan tot vaststelling van het wijzigingsplan;

b. een ruimtelijk plan, indien het een bestemmingsplan betreft, geen bestemmingen en regels bevat die omzetting naar de natuurfunctie onomkeerbaar belemmeren en de wezenlijke kenmerken en waarden van Natuurnetwerk Nederland significant aantasten.

2. In aanvulling op het eerste lid beschrijft de toelichting van het ruimtelijk plan:

a. de wezenlijke kenmerken en waarden van het desbetreffende deel van Natuurnetwerk Nederland, zoals aangegeven in het Natuurbeheerplan;

b. hoe de wezenlijke kenmerken en waarden worden beschermd; en

c. hoe negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden worden voorkomen.

[…]."

    Artikel 3.35, van de Omgevingsverordening (oud) luidt:

"1. In afwijking van artikel 3.34, eerste en tweede lid, kan een ruimtelijk plan voorzien in nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten voor zover:

a. er sprake is van een groot maatschappelijk belang;

b. er geen reële andere mogelijkheden zijn; en

c. de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende effecten worden gecompenseerd waarbij;

i. de compensatie niet mag leiden tot een nettoverlies van areaal, samenhang en kwaliteit van de wezenlijke waarden en kenmerken; en

ii. de compensatie plaatsvindt:

- in Natuurnetwerk Nederland wanneer deze gronden beleidsmatig niet zijn aangeduid als natuur, inclusief nieuwe natuur;

- aansluitend aan of, als dat niet mogelijk is, nabij Natuurnetwerk Nederland;

- door realisering van kwalitatief gelijkwaardige waarden of fysieke compensatie op afstand van het gebied; of

- op financiële wijze.

    Artikel 3.42, van de Omgevingsverordening luidt:

"In afwijking van artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening wordt het tijdstip waarop bestemmingsplannen en beheersverordeningen in overeenstemming met dit hoofdstuk moet zijn vastgesteld, gesteld op het tijdstip bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening."

Artikel 2.28, van de Omgevingsverordening (2018) luidt:

"1. De gronden aangeduid op kaart D3 (Natuurnetwerk Nederland) vormen het Natuurnetwerk Nederland waarvoor geldt dat:

a. een ruimtelijk plan, indien het een bestemmingsplan betreft voor gronden die in het Natuurbeheerplan zijn begrensd als nieuwe of bestaande natuur, een wijzigingsbevoegdheid bevat die bepaalt dat burgemeester en wethouders een bestemming kunnen wijzigen in een natuur- of bosbestemming vanaf het moment dat:

ii. eigenaren van de desbetreffende gronden daarom verzoeken;

iii. de gronden zijn verworven of ontpacht ten behoeve van het realiseren van de natuurfunctie; of

iv. gedeputeerde staten besluiten dat zij provinciale staten zullen verzoeken om het besluit tot het verzoek tot onteigening aan de Kroon, als bedoeld in artikel 78 van de Onteigeningswet, te nemen en dat ter voorbereiding van dit besluit van provinciale staten, gedeputeerde staten een kopie van hun besluit hiertoe aan burgemeester en wethouders zenden met het verzoek over te gaan tot vaststelling van het wijzigingsplan;

b. een ruimtelijk plan, indien het een bestemmingsplan betreft, geen bestemmingen en regels bevat die omzetting naar de natuurfunctie onomkeerbaar belemmeren en de wezenlijke kenmerken en waarden van Natuurnetwerk Nederland significant aantasten.

2. In aanvulling op het eerste lid beschrijft de toelichting van het ruimtelijk plan:

a. de wezenlijke kenmerken en waarden van het desbetreffende deel van Natuurnetwerk Nederland, zoals aangegeven in het Natuurbeheerplan;

b. hoe de wezenlijke kenmerken en waarden worden beschermd; en

c. hoe negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden worden voorkomen."

8.1.    Artikel 29, van de planregels luidt: "De voor ‘Wonen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wonen;

en tevens voor:

[…];

g. tuinen en erven en parkeervoorzieningen."

    Artikel 29, lid 29.2.1, van de planregels luidt: "Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:

a. het aantal woningen bedraagt niet meer dan bestaand."

    Artikel 29, lid 29.2.2, luidt: "Voor bijbehorende bouwwerken gelden de volgende regels:

a. de gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken per bouwperceel bedraagt niet meer dan 150 m², met dien verstande dat ten hoogste 50% van het bouwvlak met gebouwen mag worden bebouwd;

b. ingeval zowel een goot- als bouwhoogte wordt toegepast, bedragen de hoogtematen ten hoogste respectievelijk 3 m en 6 m, mits wat betreft de bouwhoogte een verschil van 25% ten opzichte van het hoofdgebouw in acht wordt genomen. Bij het toepassen van uitsluitend een bouwhoogte bedraagt de hoogtemaat ten hoogste 3 m;

c. de bijbehorende bouwwerken worden ten minste 1 m achter de naar de weg gekeerde gevel of het verlengde ervan van het hoofdgebouw gebouwd;

d. ter plaatse van de 'specifieke bouwaanduiding - geen gebouw toegestaan' mogen geen gebouwen worden gebouwd."

    Artikel 29, lid 29.3, luidt: "Bij een omgevingsvergunning kan, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:

- de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gebouwen;

- het straat- en bebouwingsbeeld;

- de verkeersveiligheid;

- natuur en landschap,

worden afgeweken van het bepaalde in:

[…];

b. lid 29.2.2 sub a, voor de uitbreiding van de gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken tot ten hoogste 250 m2 voor een agrarische hobbyactiviteit […]"

8.2.    Artikel 6, lid 1, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" luidt: "De als zodanig op de plankaart aangegeven gronden zijn bestemd voor:

- behoud en herstel van de landschappelijke en natuurlijke waarden;

[…];

en voor de volgende sociaal-economische doeleinden:

- uitoefening van het grondgebonden agrarisch bedrijf;

- dagrecreatie;

[…]:

- wonen;

[…];

- verkeer."

    Artikel 6, lid 3, onder c, luidt: "Ten behoeve van wonen is ten hoogste het bestaande aantal woningen per op de plankaart met "wonen" aangegeven gebied toegestaan, met een maximale goot- en bouwhoogte van 3,5 m respectievelijk 8 m, dan wel ten hoogste de bestaande goot- en bouwhoogte. Bij verbouw dient zoveel mogelijk te worden aangesloten bij de bestaande dakvorm.

Aan- en bijgebouwen zijn toegestaan tot een maximale goot- en bouwhoogte van 3 m respectievelijk 6 m. De gezamenlijke oppervlakte van de woning en de aan- en bijgebouwen is beperkt tot maximaal 200 m³. Indien de oppervlakte van de bestaande woning groter is dan 150 m², is maximaal 50 m² aan aan- en bijgebouwen toegestaan. De bijgebouwen dienen in de directe omgeving van de woning te worden gebouwd.

    Artikel 6, lid 5a, onder 2, luidt: "Burgemeester en Wethouders kunnen vrijstelling verlenen voor: een vergroting van het oppervlak aan aan- en bijgebouwen per woning met ten hoogste 50 m², uitsluitend ten behoeve van agrarische (neven)activiteiten en aan huis verbonden beroepen (niet zijnde detailhandel);"

De bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag ten hoogste 3 m bedragen."

Artikel 1h, van de "Beheersverordening Buitengebied Borger-Odoorn" van 13 juni 2013, luidt: "In deze verordening wordt verstaan onder bestaande:

1. het gebruik dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig is en/of bebouwing die op dat tijdstip aanwezig of in uitvoering is, dan wel kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning;

2. het onder 1 bedoelde geldt niet voor zover sprake was van strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan, de voorheen geldende beheersverordening, daaronder mede begrepen het overgangsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening, of een andere planologische toestemming;"

    Artikel 31, lid 31.1, luidt: "De voor ‘Wonen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen."

    Lid 31.2, luidt: "a. ten aanzien van het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

1. ten hoogste het bestaande aantal woningen, zoals op Kaart 2, Vigerende bestemmingsplannen is aangegeven is toegestaan;

2. de goot- en bouwhoogte van de woningen bedragen ten hoogste respectievelijk 3,5 en 8 m, dan wel de bestaande goot- en bouwhoogte;

3. bij verbouw van de woning dient te worden aangesloten bij de bestaande bouwvorm;

4. bijbehorende bouwwerken zijn toegestaan tot een maximale goot- en bouwhoogte van respectievelijk 3 m en 6 m;

5. de gezamenlijke oppervlakte van de woning en de bijbehorende bouwwerken is beperkt tot maximaal 250 m2. De bijbehorende bouwwerken dienen in de directe omgeving van de woning te worden gebouwd.

b. Ten aanzien van het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geldt de volgende regel:

- de bouwhoogte bedraagt ten hoogste 3 m."

    Artikel 40, onder a, luidt: "De binnen het verordeningsgebied gelegen gronden en bestaande bouwwerken mogen worden gebruikt overeenkomstig het bestaand gebruik, zoals aangegeven in de Kaart 1, Bestaande situatie, opgenomen inventarisatielijst met bijbehorende inventarisatiekaart."