Home

Raad van State, 29-04-2020, ECLI:NL:RVS:2020:1152, 201904870/1/A3

Raad van State, 29-04-2020, ECLI:NL:RVS:2020:1152, 201904870/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
29 april 2020
Datum publicatie
29 april 2020
ECLI
ECLI:NL:RVS:2020:1152
Zaaknummer
201904870/1/A3

Inhoudsindicatie

Bij brief van 15 februari 2018 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam een aanvraag van [appellant] om een huisvestingsvergunning afgewezen. Tevens heeft het college bepaald dat het [appellant] een dwangsom van € 2.300,00 verschuldigd is. In 2017 heeft [appellant] een huisvestingsvergunning aangevraagd. Omdat het college geen besluit op de aanvraag nam, heeft hij beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Bij uitspraak van 22 januari 2018 heeft de rechtbank dit beroep gegrond verklaard, het college opgedragen om binnen twee weken na verzending van de uitspraak alsnog een besluit te nemen op de aanvraag van [appellant] en met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat het college aan [appellant] een dwangsom van € 100,00 verbeurde voor iedere dag waarmee het deze termijn van twee weken zou overschrijden, met een maximum van € 15.000,00.

Uitspraak

201904870/1/A3.

Datum uitspraak: 29 april 2020

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 mei 2019 in zaak nr. 18/5543 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij brief van 15 februari 2018 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een huisvestingsvergunning afgewezen. Tevens heeft het college bepaald dat het [appellant] een dwangsom van € 2.300,00 verschuldigd is.

Bij besluit van 4 september 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

Bij brief van 2 april 2020 heeft de Afdeling nadere vragen gesteld. Daarbij is ook gevraagd om toestemming om de zaak zonder zitting af te doen.

Het college en [appellant] hebben gereageerd op de vragen van de Afdeling, respectievelijk bij brief van 9 april 2020 en van 11 april 2020. Geen van beide heeft daarbij verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord of dat later binnen de gestelde termijn alsnog gedaan, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

1.    Gelet op de in Nederland ontstane uitzonderlijke situatie door het uitbreken van het coronavirus en de in verband daarmee door de Nederlandse regering getroffen maatregelen om verspreiding van dit virus te voorkomen heeft de zitting van 7 april 2020 geen doorgang kunnen vinden. De Afdeling heeft besloten met toestemming van partijen de zaak zonder zitting af te doen.

Inleiding

2.    In 2017 heeft [appellant] een huisvestingsvergunning aangevraagd. Omdat het college geen besluit op de aanvraag nam, heeft hij beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Bij uitspraak van 22 januari 2018 heeft de rechtbank dit beroep gegrond verklaard, het college opgedragen om binnen twee weken na verzending van de uitspraak alsnog een besluit te nemen op de aanvraag van [appellant] en met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaald dat het college aan [appellant] een dwangsom van € 100,00 verbeurde voor iedere dag waarmee het deze termijn van twee weken zou overschrijden, met een maximum van € 15.000,00.

Beslissingen van het college

3.    Met de brief van 15 februari 2018 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een huisvestingsvergunning afgewezen. In de brief staat verder dat het college [appellant] als gevolg van de uitspraak van de rechtbank een dwangsom van € 2.300,00 is verschuldigd. De brief is verzonden naar een medewerker van SRK Rechtsbijstand, die echter geen gemachtigde van [appellant] was. [appellant] heeft de brief pas op 2 augustus 2018 ontvangen. Hij is van mening dat dit tot gevolg heeft dat het college hem een hogere dwangsom is verschuldigd. Hij heeft daarom bezwaar gemaakt. Bij het besluit van 4 september 2018 heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard.

Aangevallen uitspraak

4.    De rechtbank heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat het college het besluit van 15 februari 2018 niet tijdig heeft genomen en niet op de juiste wijze heeft bekendgemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is het college aan [appellant] niet de maximale dwangsom van € 15.000,00 verschuldigd. Er is onderscheid tussen het belang van juiste bekendmaking en het belang van tijdige inhoudelijke besluitvorming. Het laatste belang kan door middel van te verbeuren dwangsommen worden ondersteund. Omdat onbetwist is dat het college op 15 februari 2018 een besluit op de aanvraag heeft genomen, is het college geen nadere dwangsom verschuldigd, aldus de rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.    Ambtshalve - dus zonder dat [appellant] hierover in zijn hoger beroep iets heeft aangevoerd - overweegt de Afdeling het volgende.

6.    Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb luidt:

"Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling."

Artikel 8:55d luidt:

"1 Indien het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, bepaalt de bestuursrechter dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt.

2 De bestuursrechter verbindt aan zijn uitspraak een nadere dwangsom voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven. De artikelen 611c en 611g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.

[…]"

7.    Het geschil gaat over de hoogte van een dwangsom die de rechtbank met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb aan een uitspraak heeft verbonden. Uit deze bepaling en de geschiedenis van de totstandkoming ervan (Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 51) volgt dat een dergelijke dwangsom ten uitvoer kan worden gelegd volgens de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Voor zover het college in de brief van 15 februari 2018 de hoogte van de verschuldigde dwangsom heeft vastgesteld, bevat deze brief daarom geen publiekrechtelijke rechtshandeling. De bevoegdheid tot het nemen van deze beslissing is immers niet aan het publiekrecht ontleend. In zoverre is de brief van 15 februari 2018 dan ook geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, kan alleen tegen een besluit bezwaar worden gemaakt. Het college had het bezwaar van [appellant] daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren voor zover het was gericht tegen de vaststelling van de hoogte van de dwangsom. Dat betekent dat [appellant] niet bij de bestuursrechter kan procederen over de hoogte van de dwangsom en zich daarvoor tot de burgerlijke rechter zal moeten wenden.

8.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het college van 4 september 2018 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 8:1, gelezen samen met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij het bezwaar tegen de brief van 15 februari 2018 over de vaststelling van de hoogte van de verschuldigde dwangsom ongegrond is verklaard. De Afdeling zal in de zaak voorzien door het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit.

9.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 mei 2019 in zaak nr. 18/5543;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 4 september 2018, kenmerk WO.18.007069.001, voor zover daarbij het bezwaar tegen de brief van 15 februari 2018, in zoverre daarbij de hoogte van de verschuldigde dwangsom is vastgesteld, ongegrond is verklaard;

V.    verklaart het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk;

VI.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit;

VII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 305,00 (zegge: driehonderdvijf euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.   

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2020

640.