Home

Raad van State, 18-12-2019, ECLI:NL:RVS:2019:4338, 201902017/1/A2

Raad van State, 18-12-2019, ECLI:NL:RVS:2019:4338, 201902017/1/A2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
18 december 2019
Datum publicatie
18 december 2019
ECLI
ECLI:NL:RVS:2019:4338
Zaaknummer
201902017/1/A2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 13 september 2017 heeft de RDW de aanvraag van [appellant] om afgifte van een rijbewijs afgewezen.

Uitspraak

201902017/1/A2.

Datum uitspraak: 18 december 2019

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 februari 2019 in zaak nr. 18/2977 in het geding tussen:

[appellant]

en

de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW).

Procesverloop

Bij besluit van 13 september 2017 heeft de RDW de aanvraag van [appellant] om afgifte van een rijbewijs afgewezen.

Bij besluit van 13 maart 2018 heeft de RDW het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 februari 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De RDW heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2019, waar [appellant] en de RDW, vertegenwoordigd door mr. B.S. Kruize, zijn verschenen.

Overwegingen

    Inleiding

1.    [appellant] heeft bij de RDW op 21 juli 2017 een aanvraag ingediend om zijn rijbewijs te laten vernieuwen. Bij het besluit van 13 september 2017, gehandhaafd bij het besluit van 13 maart 2018, heeft de RDW deze aanvraag afgewezen. De reden hiervoor is dat [appellant], naar het oordeel van de RDW, onvoldoende heeft aangetoond dat hij zijn verblijfplaats in Nederland heeft. [appellant] is sinds 18 januari 2017 uitgeschreven uit de Basisregistratie personen (hierna: Brp) en is hierin vervolgens opgenomen als niet-ingezetene.

    Op 14 september 2018 heeft de zitting bij de rechtbank plaatsgevonden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om [appellant] in de gelegenheid te stellen nadere bewijsstukken te overleggen. Deze stukken heeft [appellant] bij brief van 16 september 2018 overgelegd. Bij besluit van 4 oktober 2018 heeft de RDW het bezwaar alsnog gegrond verklaard en aan [appellant] een rijbewijs afgegeven.

Oordeel van de rechtbank

2.    De rechtbank heeft, omdat [appellant] vergoeding van de schade wil vorderen die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het zijns inziens onrechtmatige besluit, de rechtmatigheid van het besluit van 13 maart 2018 beoordeeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de RDW zich terecht op het standpunt stelt dat [appellant] met het in de bezwaarfase aantonen van het verrichten van werkzaamheden in Nederland, nog niet heeft aangetoond dat hij ook in Nederland woonde. De door [appellant] overgelegde documenten die hoofdzakelijk betrekking hebben op de door hem verrichte werkzaamheden en aankopen van materiaal voor de periode 15 juli 2015 tot en met 25 juli 2017 zijn daarvoor onvoldoende. Pas in beroep en na de behandeling ter zitting heeft [appellant] aanvullende documenten overgelegd op grond waarvan de RDW het aannemelijk acht dat [appellant] in Nederland woont, aldus de rechtbank. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de weigering tot afgifte van een rijbewijs aan [appellant] niet onrechtmatig is.

Hoger beroep

3.    [appellant] is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij voert daartoe aan dat de nadere bewijzen die hij in de beroepsfase heeft overgelegd niets toevoegen aan de grote hoeveelheid bewijsstukken die de RDW reeds in het bezit had. Als 400 grotendeels op naam gestelde facturen onvoldoende bewijs zijn dat hij in Nederland woonachtig is, dan kunnen enkele tientallen kasopnamen en kasstortingen dat ook niet aannemelijk maken, aldus [appellant].

3.1.    Artikel 32, eerste lid, van het Reglement Rijbewijzen (hierna: het Reglement) luidt als volgt:

"Onverminderd het tweede en derde lid dient de aanvrager, indien de aanvraag betrekking heeft op:

1°. de afgifte van een rijbewijs aan een aanvrager aan wie nog niet eerder een rijbewijs is afgegeven voor de rijbewijscategorie waarop de aanvraag betrekking heeft,

2°. de afgifte van een rijbewijs dat geldig is voor een categorie of categorieën waarvoor een eerder aan de aanvrager afgegeven rijbewijs in verband met een gevorderd onderzoek naar diens rijvaardigheid tot het besturen van motorrijtuigen ongeldig is verklaard,

3°. de afgifte van een rijbewijs dat geldig is voor een categorie of categorieën waarvoor een eerder aan de aanvrager afgegeven rijbewijs op het tijdstip waarop de in artikel 123b, eerste lid, van de wet bedoelde uitspraak onherroepelijk is geworden, geldig was, dan wel

4°. de afgifte van een rijbewijs dat geldig is voor een categorie of categorieën waarvoor een eerder aan de aanvrager afgegeven rijbewijs ongeldig is verklaard op grond van artikel 124, eerste lid, onderdeel a, b of c, van de wet, op het moment van de aanvraag in Nederland woonachtig te zijn en tevens hetzij in de onmiddellijk aan de aanvraag voorafgaande periode van één jaar ten minste 184 dagen in Nederland woonachtig te zijn geweest, hetzij gedurende een periode van ten minste zes maanden te zijn ingeschreven aan een in Nederland gevestigde universiteit, school voor middelbaar, voortgezet of hoger beroepsonderwijs of andere school voor middelbaar, voortgezet of hoger onderwijs."

    Het begrip 'woonachtig zijn' wordt blijkens de toelichting bij het Reglement gebezigd in de zin van ‘feitelijk woonachtig’ zijn.

3.2.    Niet in geschil is dat [appellant] ten tijde van belang niet stond ingeschreven in de Brp. Nu [appellant] niet stond ingeschreven bij een Nederlandse gemeente en derhalve geen vaste woon- of verblijfplaats had, was het aan hem om aannemelijk te maken dat hij in het jaar voorafgaand aan de aanvraag 184 dagen per kalenderjaar of meer in Nederland woonachtig is geweest.

    De RDW stelt zich terecht op het standpunt dat [appellant] daarin met de door hem in bezwaar overgelegde stukken niet is geslaagd. Een deel van de overgelegde stukken, waaronder facturen, ziet op de periode vóór 21 juli 2016 en mist om die reden relevantie. Uit de overige in de bezwaarfase overgelegde facturen blijkt zonder verdere onderbouwing en duiding niet dat hij tenminste 184 dagen in de periode voorafgaand aan de aanvraag in Nederland woonachtig is geweest. Daarbij is van belang dat niet duidelijk is door wie de facturen zijn betaald. Een groot deel van de facturen is contant betaald en voor zover sprake is van pinbetalingen is onduidelijk aan wie de betaalpassen waarmee is betaald toebehoren. Dat op een deel van de facturen de naam van [appellant] staat vermeld, leidt niet tot een ander oordeel, nu hiermee - zoals ter zitting is besproken - nog niet vaststaat dat [appellant] ook daadwerkelijk de betalingen heeft gedaan.

    Voor zover [appellant] betoogt dat de door hem in beroep overgelegde stukken niet wezenlijk afwijken van de reeds in bezwaar overgelegde stukken, mist dit betoog grondslag. In beroep heeft hij - anders dan in bezwaar - een uitdraai van bankafschriften overgelegd waarin diverse contante geldopnames en -stortingen in Nederland zijn vermeld alsmede pinbetalingen bij - bijvoorbeeld - het parkeren en tanken.

    Gelet hierop is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de RDW de aanvraag mocht afwijzen.

    Het betoog faalt.

Conclusie

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.

w.g. Hagen    w.g. Van Dokkum

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019

480-921.