Home

Raad van State, 12-07-2019, ECLI:NL:RVS:2019:2392, 201902512/1/V3

Raad van State, 12-07-2019, ECLI:NL:RVS:2019:2392, 201902512/1/V3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
12 juli 2019
Datum publicatie
17 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:RVS:2019:2392
Zaaknummer
201902512/1/V3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 29 maart 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.

Uitspraak

201902512/1/V3.

Datum uitspraak: 12 juli 2019

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 4 maart 2019 in zaak nr. 18/7401 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 29 maart 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.

Bij besluit van 4 oktober 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 maart 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag (lees: het bezwaar) neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B. Ficq, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Uitspraak van de rechtbank

1.    De rechtbank heeft overwogen dat, gelet op het arrest van het EHRM van 13 december 2016 in de zaak Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810, de individuele omstandigheden van de vreemdeling nog niet concreet en specifiek zijn betrokken bij de vraag of en zo ja in welke mate de vreemdeling daadwerkelijk toegang zal hebben tot de beschikbare zorg in Guinee. Daarom moet de staatssecretaris nader onderzoek doen naar deze vraag, waarbij hij ook de kosten van zorg - medicatie en behandeling - en de afwezigheid van een sociaal of familiaal netwerk moet betrekken.

Grief

2.    De enige grief is gericht tegen de onder 1 weergeven overwegingen. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank een verkeerde uitleg heeft gegeven aan het arrest Paposhvili. In dit verband voert hij aan dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat de voor hem noodzakelijke medische behandeling niet toegankelijk is en dat de vreemdeling daarin niet is geslaagd. De vreemdeling heeft immers niet aangetoond wat de daadwerkelijke kosten zijn van de medische behandeling. Daarnaast heeft hij gesteld dat hij geen financiële middelen heeft en niet beschikt over een sociaal of familiaal netwerk, maar hij heeft dit niet gestaafd, aldus de staatssecretaris.

Beoordeling

3.    Tussen partijen is niet in geschil dat de vreemdeling voor zijn psychische problematiek een geschikte medische behandeling en toegang tot die behandeling nodig heeft om te voorkomen dat zijn uitzetting in strijd zal zijn met artikel 3 van het EVRM. Volgens het advies van Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 1 februari 2018 is die behandeling aanwezig in onder meer het Chu Donka in Conakry (Guinee).

3.1.    Zoals volgt uit de uitspraken van 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2629, en van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:984, heeft de Afdeling uit het arrest Paposhvili afgeleid dat het EHRM heeft benadrukt dat de drempel voor een beroep op artikel 3 van het EVRM in zaken die gaan over het uitzetten van ernstig zieke vreemdelingen, onverminderd hoog blijft. Daarnaast heeft de Afdeling uit het arrest afgeleid dat het aan een vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt en dat het, eerst als die vreemdeling dit bewijs, mede in relatie tot de feitelijke toegankelijkheid tot de voor hem noodzakelijke medische behandeling, heeft geleverd, aan de nationale autoriteiten van de uitzettende staat is om de twijfel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen. Dit betekent dat de vreemdeling moet aantonen wat de kosten van de voor hem noodzakelijke behandeling in het land van herkomst zijn. Verder moet de vreemdeling, als hij stelt dat deze behandeling om financiële of andere redenen voor hem feitelijk niet toegankelijk is, dat aannemelijk maken.

3.2.    De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling niet heeft aangetoond wat de daadwerkelijke kosten zijn van de volgens het BMA noodzakelijke medische behandeling in Guinee. Dat zoals de vreemdeling stelt er geen officiële prijzen bekend zijn van de voor hem noodzakelijke medicijnen, heeft hij niet gestaafd. Ook heeft hij niet gestaafd dat hij geen indicatie van de kosten kan geven. Ook met de stelling dat de medicijnen slechts verkrijgbaar zijn bij een private apotheek heeft de vreemdeling dit niet gedaan (zie de uitspraak van de Afdeling van 19 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:983). Verder heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich in het besluit van 4 oktober 2018 terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet beschikt over financiële middelen en geen familieleden en sociaal netwerk heeft, die hij kan aanspreken om hem financieel bij te staan. De staatssecretaris heeft terecht aangevoerd dat het asielrelaas weliswaar geloofwaardig is geacht wat betreft de problemen tussen de vreemdeling en zijn vader, maar dat daarmee niet aannemelijk is gemaakt dat de vreemdeling geen hulp zou kunnen krijgen van andere familieleden. Voorts heeft de staatssecretaris terecht aangevoerd dat de vreemdeling weliswaar heeft gesteld dat hij vanwege zijn psychische problemen geen inkomsten kan verwerven, maar dat hij dit niet heeft gestaafd. Nu de vreemdeling niet heeft voldaan aan zijn bewijslast, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris nader onderzoek moet doen naar de daadwerkelijke toegang van de vreemdeling tot de medische zorg in Guinee, als bedoeld in het arrest Paposhvili (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2629).

De grief slaagt.

Conclusie hoger beroep

4.    Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 4 oktober 2018 toetsen in het licht van de daartegen bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

Beroep

5.    De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat in Guinee een uiterst gering aantal psychiaters werkzaam is. In dat verband heeft hij verwezen naar het rapport van de Organisation Suisse d’Aide aux Refugiés "Guinée Conakry: possibilités de pris en charge psychiatrique et traitement des PTSD" van 14 oktober 2010 en het rapport van International Medical Corps "Mental Health and Psychosocial Support in Guinea-Conakry" van december 2015, waaruit volgt dat er vijf psychiaters beschikbaar zijn voor de gehele bevolking van Guinee. Ook heeft de vreemdeling verwezen naar een interview van prof. Mory Fodé van 25 november 2016, waaruit volgt dat de vraag naar psychiaters in Guinee groter is dan het aanbod.

5.1.    De rapporten en het interview die zijn genoemd onder 5 zien op de algemene situatie in Guinee. Weliswaar kan hieruit worden afgeleid dat er weinig psychiaters zijn in Guinee, maar hieruit kan niet worden afgeleid dat er geen psychiater beschikbaar zal zijn voor de vreemdeling in de in het BMA-advies van 1 februari 2018 genoemde instelling.

De beroepsgrond faalt.

6.    Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdeel van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking heeft, en wat in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt daarom buiten het geding.

Conclusie beroep

7.    Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 4 maart 2019 in zaak nr. 18/7401;

III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Nienhuis

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2019

466-874.