Home

Raad van State, 10-07-2019, ECLI:NL:RVS:2019:2349, 201408528/2/R1

Raad van State, 10-07-2019, ECLI:NL:RVS:2019:2349, 201408528/2/R1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
10 juli 2019
Datum publicatie
10 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:RVS:2019:2349
Zaaknummer
201408528/2/R1

Inhoudsindicatie

Bij tussenuitspraak van 13 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:57, heeft de Afdeling zowel in het besluit van de raad tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Avereest, [locatie] Dedemsvaart" als in het besluit van het college tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het veranderen van een vleeskuikenbedrijf aan de [locatie] te Dedemsvaart, gemeente Hardenberg, een gebrek geconstateerd. Ten aanzien van dit laatste besluit heeft de Afdeling het college opgedragen het gebrek te herstellen. De tussenuitspraak is aangehecht.

Uitspraak

201408528/2/R1.

Datum uitspraak: 10 juli 2019

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: MOB), gevestigd te Nijmegen,

2.    [appellante sub 2], alsmede haar [vennoot], gevestigd onderscheidenlijk wonend te Stegeren, gemeente Ommen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 2]),

appellanten,

en

de raad van de gemeente Hardenberg en het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg,

verweerders.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 13 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:57, heeft de Afdeling zowel in het besluit van de raad tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Avereest, [locatie] Dedemsvaart" als in het besluit van het college tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het veranderen van een vleeskuikenbedrijf aan de [locatie] te Dedemsvaart, gemeente Hardenberg, een gebrek geconstateerd. Ten aanzien van dit laatste besluit heeft de Afdeling het college opgedragen het gebrek te herstellen. De tussenuitspraak is aangehecht.

Bij brief van 16 maart 2016 heeft het college laten weten op welke wijze het gebrek volgens hem is hersteld.

Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hierover een zienswijze naar voren te brengen. MOB en [appellante sub 2] hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.

Op verzoek van de Afdeling heeft het college nadere stukken ingediend. Daarop heeft MOB schriftelijk gereageerd.

Naar aanleiding van de bij uitspraken van 17 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1259 en ECLI:NL:RVS:2017:1260, door de Afdeling gestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft de Afdeling partijen bericht dat de behandeling van deze zaak wordt aangehouden in afwachting van het antwoord van het Hof.

Het Hof heeft de vragen beantwoord bij arrest van 7 november 2018, ECLI:EU:2018:882. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld over de gevolgen van het arrest voor deze zaak een zienswijze naar voren te brengen. MOB en [appellante sub 2], het college en  hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.

Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft zij het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling onder 7.1 overwogen dat de raad niet zorgvuldig heeft gehandeld door in artikel 3, leden 3.2.3, onder d, 3.3.2, 3.3.5 en 3.3.6 van de planregels te verwijzen naar lid 3.2.3, onder e, terwijl die bepaling niet bestaat. Het besluit van de raad tot vaststelling van het bestemmingsplan verdraagt zich in verband daarmee niet met artikel 3:2 van de Awb. De beroepen van MOB en [appellante sub 2] zijn gegrond voor zover deze zich tegen dit besluit richten. Het besluit dient in zoverre te worden vernietigd.

    Met betrekking tot dit gebrek bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb op na te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit. Uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

2.    Verder heeft de Afdeling in de tussenuitspraak onder 9.4 overwogen dat ingevolge artikel 47b van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) zoals die wet indertijd luidde, een verklaring van geen bedenkingen van het college van gedeputeerde staten van Overijssel noodzakelijk was. Door de omgevingsvergunning te verlenen zonder dat een dergelijke verklaring was afgegeven, heeft het college van burgemeester en wethouders in strijd met laatstgenoemd artikel gehandeld, aldus de tussenuitspraak.

3.    Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak, is het beroep van MOB ook gegrond voor zover het is gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders tot verlening van de omgevingsvergunning. Dit besluit dient wegens strijd met artikel 47b van de Nbw 1998 (oud) te worden vernietigd.

    Voor zover het beroep van [appellante sub 2] tegen dit besluit is gericht, leidt dit echter niet tot vernietiging van het besluit en is het ongegrond. Daartoe wordt overwogen dat, zoals vermeld in de tussenuitspraak, artikel 47b van Nbw 1998 kennelijk niet strekt tot bescherming van zijn belangen. Dit betekent dat artikel 8:69a van de Awb zich ertegen verzet om het besluit op het beroep van [appellante sub 2] te vernietigen. Voor zover [appellante sub 2] in zijn zienswijze heeft betoogd dat het desbetreffende oordeel onjuist is, wordt opgemerkt dat behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet kan worden teruggekomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. In hetgeen [appellante sub 2] op dit punt naar voren heeft gebracht, kan geen grond worden gevonden voor de conclusie dat zich een zeer uitzonderlijk geval voordoet. Daarbij is in aanmerking genomen dat, zoals [appellante sub 2] zelf ook stelt, reeds in de procedure die heeft geleid tot de tussenuitspraak is aangevoerd dat hij soms werkzaamheden verricht in het betrokken natuurgebied. Voorts was de Afdeling ten tijde van de tussenuitspraak bekend met haar door [appellante sub 2] genoemde uitspraak. Deze aspecten zijn dan ook bij het desbetreffende oordeel in de tussenuitspraak betrokken.

4.    De Afdeling ziet aanleiding om te bezien of grond bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van het college van burgemeester en wethouders in stand blijven.

5.    In de tussenuitspraak is onder 13 overwogen dat op 1 juli 2015 de wet tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 (programmatische aanpak stikstof), het Besluit grenswaarden programmatische aanpak stikstof en de Regeling programmatische aanpak stikstof in werking zijn getreden. In verband daarmee diende het college volgens de tussenuitspraak allereerst na te gaan of ook onder deze nieuwe regelgeving een vergunningplicht dan wel noodzaak van een verklaring van geen bedenkingen geldt.

6.    Het college heeft zich in zijn brief van 16 maart 2016 op het standpunt gesteld dat onder de nieuwe regelgeving geen vergunning dan wel verklaring van geen bedenkingen meer is vereist, omdat de wijziging van de inrichting valt onder de uitzondering op de vergunningplicht voor activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken die een bepaalde grens- of drempelwaarde niet overschrijden. In dit geval kan volgens het college worden volstaan met een melding. Een dergelijke melding is op 23 februari 2016 namens [belanghebbende] bij het college van gedeputeerde staten van Overijssel gedaan, aldus het college van burgemeester en wethouders.

7.    MOB heeft zich in haar zienswijze gekeerd tegen de overweging in de tussenuitspraak dat indien het college wijzigingen of aanvullingen aanbrengt, afdeling 3.4 van de Awb niet behoeft te worden toegepast. Het college heeft echter geen wijzigingen of aanvullingen aangebracht, doch heeft volstaan met de stelling dat geen vergunning dan wel verklaring van geen bedenkingen meer is vereist. Derhalve behoeft het hier bedoelde betoog van MOB en [appellante sub 2] geen verdere bespreking.

8.    Voorts heeft MOB in haar zienswijze betoogd dat artikel 6 van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206; ook wel: de Habitatrichtlijn) in de weg staat aan de uitzondering op de vergunningplicht voor activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken die een bepaalde grens- of drempelwaarde niet overschrijden.

9.    Bij uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603, heeft de Afdeling, in vervolg op het arrest van het Hof van 7 november 2018, een oordeel gegeven over het Programma Aanpak Stikstof 2015-2021 (PAS) en de daarop gebaseerde regelgeving. In die uitspraak wordt onder 33 tot en met 33.3 aandacht geschonken aan de aanvaardbaarheid van de uitzondering op de vergunningplicht voor activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken die een bepaalde grenswaarde niet overschrijden. Overwogen is dat de vastgestelde grenswaarde onverbindend is en dat dit betekent dat activiteiten die met toepassing van de uitzondering op de vergunningplicht zonder vergunning zijn gerealiseerd of verricht, alsnog vergunningplichtig zijn en dat dit ook geldt voor activiteiten waarvoor de meldingsplicht gold.

    De Afdeling is, gelet daarop, van oordeel dat ook in dit geval de vergunningplicht onverkort is blijven gelden. Nu niet is gebleken dat alsnog een verklaring van geen bedenkingen is afgegeven, moet het ervoor worden gehouden dat een vergunning als hier bedoeld ontbreekt. Dit betekent dat het gebrek dat in de tussenuitspraak is geconstateerd in het besluit van het college van burgemeester en wethouders, niet is hersteld. Derhalve bestaat geen grond om te bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.

10.    De raad en het college van burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Naar het oordeel van de Afdeling moeten de beroepen van MOB en van [appellante sub 2] daarbij worden beschouwd als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voorts komen de door [appellante sub 2] geclaimde kosten voor de inzet van een deskundige op waterkundig gebied niet voor vergoeding in aanmerking. Bij dat oordeel is van belang dat de op dat aspect betrekking hebbende beroepsgronden blijkens de tussenuitspraak falen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. gegrond;

II.    verklaart het beroep van [appellante sub 2], alsmede van haar [vennoot], voor zover dit is gericht tegen het besluit van de raad van de gemeente Hardenberg van 2 september 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Avereest, [locatie] Dedemsvaart", gegrond;

III.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Hardenberg van 2 september 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Avereest, [locatie] Dedemsvaart", voor zover in artikel 3, leden 3.2.3, onder d, 3.3.2, aanhef, 3.3.5 en 3.3.6 van de planregels is verwezen naar lid 3.2.3, onder e;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg van 2 september 2014 tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het veranderen van een vleeskuikenbedrijf aan de [locatie] te Dedemsvaart, gemeente Hardenberg;

V.    bepaalt dat in het onder III bedoelde besluit artikel 3, leden 3.2.3, onder d, 3.3.2, aanhef, 3.3.5 en 3.3.6 van de planregels aldus komt te luiden dat niet wordt verwezen naar lid 3.2.3, onder e, maar naar lid 3.2.3, onder c;

VI.    bepaalt dat deze uitspraak wat onderdeel V betreft in de plaats treedt van het onder III bedoelde besluit;

VII.    draagt de raad van de gemeente Hardenberg op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen III, V en VI worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

VIII.    verklaart het beroep van [appellante sub 2], alsmede haar [vennoot], voor zover dit is gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg van 2 september 2014 tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het veranderen van een vleeskuikenbedrijf aan de [locatie] te Dedemsvaart, gemeente Hardenberg, ongegrond;

IX.    veroordeelt de raad van de gemeente Hardenberg en het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg gezamenlijk tot vergoeding van bij de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van in totaal € 768,00 (zegge: zevenhonderdachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en de raad van de gemeente Hardenberg tot vergoeding van bij [appellante sub 2], alsmede haar [vennoot], in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van eveneens € 825,02 (zegge: achthonderdvijfentwintig euro en twee cent), waarvan € 768,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, wat [appellante sub 2] en [vennoot] betreft met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

X.    gelast dat de raad van de gemeente Hardenberg en het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg gezamenlijk aan de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoeden en dat de raad van de gemeente Hardenberg aan [appellante sub 2], alsmede haar [vennoot], het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van eveneens € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt, wat [appellante sub 2] en [vennoot] betreft met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Sparreboom

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2019

195.