Home

Raad van State, 30-04-2019, ECLI:NL:RVS:2019:1392, 201809929/1/V3

Raad van State, 30-04-2019, ECLI:NL:RVS:2019:1392, 201809929/1/V3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
30 april 2019
Datum publicatie
8 mei 2019
ECLI
ECLI:NL:RVS:2019:1392
Zaaknummer
201809929/1/V3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 28 november 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.

Uitspraak

201809929/1/V3.

Datum uitspraak: 30 april 2019

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 6 december 2018 in zaak nr. NL18.22834 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 28 november 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 6 december 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.C. de Jong, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    De vreemdeling is met twee andere vreemdelingen aangetroffen in een trailer. Na zijn strafrechtelijke aanhouding is hij aansluitend overgebracht en opgehouden op een plaats voor verhoor. Deze uitspraak gaat over de vraag of de duur van de ophouding krachtens artikel 50, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kon worden verlengd, omdat de vreemdeling, doordat hij met twee andere vreemdelingen is aangetroffen, niet tijdig kon worden gehoord.

2.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

3.    De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verlenging van de ophouding onrechtmatig was. Hij betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de verlenging plaatsvond in overeenstemming met zijn beleid, neergelegd in paragraaf A2/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000). Gezien de grootte van de groep waarin de vreemdeling zich bevond, was de termijn van zes uur volgens de staatssecretaris te kort om alle noodzakelijke activiteiten voor de inbewaringstelling uit te voeren. In de "beschikking verlenging ophouding" is dit deugdelijk gemotiveerd, aldus de staatssecretaris.

3.1.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kan de duur van de ophouding krachtens artikel 50, vierde lid, van de Vw 2000 slechts met hoogstens achtenveertig uren worden verlengd om nader onderzoek te doen naar de verblijfsrechtelijke positie van een vreemdeling (zie de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3475). Een verlenging van de ophouding louter op grond van de omstandigheid dat het om een groep vreemdelingen gaat die is staande gehouden en vervolgens opgehouden, kan daarom niet op die bepaling worden gebaseerd.

    Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is echter niet uitgesloten dat er, indien als gevolg van het optreden van een capaciteitsprobleem door het ophouden van een relatief grote groep vreemdelingen het onderzoek naar de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling niet tijdig kon worden afgerond, grond kan bestaan voor verlenging van de ophouding (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3082). Het vermoeden dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft, kan immers voortduren onder meer zolang hij nog niet ingevolge artikel 5.2 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) is gehoord. Dit betekent dat de bevoegde ambtenaar, bedoeld in artikel 5.1 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000, als hij een relatief grote groep vreemdelingen heeft opgehouden en hij bijvoorbeeld een individu als gevolg van de beperkt beschikbare capaciteit op de plaats bestemd voor verhoor niet binnen de wettelijke termijn van zes uur kan horen, de duur van de ophouding in het belang van het onderzoek kan verlengen als nog steeds het vermoeden bestaat dat die vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2424). Het onderzoek naar de verblijfsrechtelijke positie is dan immers nog niet afgerond en de verlenging vindt in dat geval plaats in overeenstemming met het bepaalde in artikel 50, vierde lid, van de Vw 2000.

    Dit leidt echter, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.

3.2.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, volgt uit de "beschikking verlenging ophouding" en uit de overige dossierstukken niet  waarom op het moment van de verlenging van de ophouding nog het vermoeden bestond dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf had en welk onderzoek in dat verband nog moest plaatsvinden. Weliswaar had het gehoor, bedoeld in artikel 5.2 van het Vb 2000, nog niet plaatsgevonden, maar blijkens de dossierstukken was de vreemdeling reeds tijdens de oorspronkelijke termijn van de ophouding verhoord en ondervraagd over zijn verblijfsrechtelijke positie en beschikte hij over een geldig Albanees paspoort. Bij dat verhoor heeft de vreemdeling verklaard geen verblijfsvergunning te hebben en naar Nederland te zijn gekomen om illegaal per vrachtauto naar Londen te reizen, om welke reden hij in de vrachtauto is geklommen waar hij is aangetroffen. Ook was er al binnen de termijn van de ophouding bekend dat de vreemdeling niet in Eurodac stond geregistreerd. Gelet op al deze omstandigheden is, anders dan de staatssecretaris betoogt, de verlenging van de ophouding in strijd met artikel 50, vierde lid, van de Vw 2000 en daarom onrechtmatig. Het beleid met betrekking tot de verlenging van de ophouding van een groep staandegehouden vreemdelingen in paragraaf A2/6 van de Vc 2000 kan daaraan niet afdoen. De rechtbank heeft dus terecht overwogen dat de verlenging van de ophouding onrechtmatig was.

    De grief faalt.

4.    De tweede grief van de staatssecretaris leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

5.    Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.

w.g. Troostwijk    w.g. Annen

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2019

765-846.

 

BIJLAGE - Wettelijk kader

 

Vreemdelingenwet 2000

Artikel 50

(…)

2. Indien de identiteit van de staande gehouden persoon niet onmiddellijk kan worden vastgesteld, mag hij worden overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor. Hij wordt aldaar niet langer dan gedurende zes uren opgehouden, met dien verstande, dat de tijd tussen middernacht en negen uur voormiddags niet wordt meegerekend.

3. Indien de identiteit van de staande gehouden persoon onmiddellijk kan worden vastgesteld en indien blijkt dat deze persoon geen rechtmatig verblijf geniet, dan wel niet onmiddellijk blijkt dat hij rechtmatig verblijf heeft, mag hij worden overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor. Hij wordt aldaar niet langer dan gedurende zes uren opgehouden, met dien verstande, dat de tijd tussen middernacht en negen uur voormiddags niet wordt meegerekend.

4. Indien nog grond bestaat voor het vermoeden dat de opgehouden persoon geen rechtmatig verblijf heeft, kan de in het tweede en derde lid bepaalde termijn door de Commandant der Koninklijke marechaussee respectievelijk door de korpschef in het belang van het onderzoek met ten hoogste acht en veertig uren worden verlengd.

Vreemdelingencirculaire 2000

Paragraaf A2/6

De ambtenaar als bedoeld in artikel 5.1 VV stelt vast of de inbewaringstelling van de opgehouden persoon de aangewezen vervolgstap is. De verlenging van de ophouding, als bedoeld in artikel 50, vierde lid, Vw, is in het belang van het onderzoek als deze vaststelling nog niet mogelijk is. Het verlengen van de ophouding als bedoeld in artikel 50a, eerste lid, Vw is niet mogelijk.

De ambtenaar als bedoeld in artikel 5.1 VV kan de ophouding in ieder geval verlengen als:

- een groep vreemdelingen is staande gehouden;

- de gebruikelijk beschikbare capaciteit niet voldoende is om de inbewaringstelling voor te bereiden; en

- voorzienbaar niet binnen de termijn van zes uur een afweging gemaakt kan worden over het in bewaring stellen van de opgehouden persoon.

De ambtenaar als bedoeld in artikel 5.1 VV kan de ophouding ook verlengen als onderzoek wordt gedaan naar de mogelijkheid om minder dwingende alternatieven dan bewaring toe te passen.

(…)