Home

Raad van State, 28-02-2018, ECLI:NL:RVS:2018:676, 201705391/1/A2

Raad van State, 28-02-2018, ECLI:NL:RVS:2018:676, 201705391/1/A2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
28 februari 2018
Datum publicatie
28 februari 2018
ECLI
ECLI:NL:RVS:2018:676
Zaaknummer
201705391/1/A2

Inhoudsindicatie

Bij onderscheiden besluiten van 16 oktober 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellante] op kinderopvangtoeslag over 2012 en 2013 vastgesteld op nihil en de te veel betaalde voorschotten van haar teruggevorderd.

Uitspraak

201705391/1/A2.

Datum uitspraak: 28 februari 2018

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2017 in zaak nr. 16/2950 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 16 oktober 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellante] op kinderopvangtoeslag over 2012 en 2013 vastgesteld op nihil en de te veel betaalde voorschotten van haar teruggevorderd.

Bij besluit van 26 maart 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] tegen die besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2018, waar [appellante], bijgestaan door mr. R.N. van der Ham, advocaat te Amsterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, zijn verschenen.

Overwegingen

Geschil

1.    [appellante] heeft over 2012 en 2013 kinderopvangtoeslag aangevraagd ten behoeve van de opvang van haar twee kinderen bij vennootschap onder firma kinderopvanginstelling [kinderopvang], waarvan zij in die jaren één van de vennoten was. [appellante] heeft de kinderopvangtoeslag in de vorm van voorschotten ontvangen. Bij besluiten van 16 oktober 2015, gehandhaafd bij besluit van 26 maart 2016, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2012 en 2013 definitief vastgesteld op nihil. Aan deze besluitvorming heeft de Belastingdienst/Toeslagen, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft aangetoond de kosten van kinderopvang over 2012 en 2013 volledig te hebben betaald. Volgens de dienst heeft [appellante] niet aangetoond dat de facturen die zien op de opvang in de maanden januari tot en met april 2012 en december 2013 zijn betaald.

    De rechtbank heeft geoordeeld dat de dienst zich terecht op dit standpunt heeft gesteld.

2.    [appellante] kan zich met dit oordeel niet verenigen en heeft hoger beroep ingesteld.

Hoger beroep

3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij wel degelijk alle kosten van kinderopvang over 2012 en 2013 heeft betaald. In dat kader voert zij aan uit de door haar overgelegde winst- en verliesrekeningen van [kinderopvang] en de verklaring van de accountant volgt dat zij recht had op een winstuitkering van € 41.733,00 in 2012 en € 48.799,00 in 2013. Uit de door haar overgelegde bankafschriften volgt dat zij in 2012 slechts € 33.687,51 en in 2013 slechts € 27.000,00 van [kinderopvang] heeft ontvangen. Dit betekent dat zij in 2012 een vordering van € 8.045,49 en in 2013 een vordering van € 21.799,00 had op [kinderopvang]. De openstaande bedragen aan kosten van kinderopvang over die jaren (€ 8.791,72 in 2012 en € 2.182,30 in 2013) moeten geacht worden te zijn verrekend met deze openstaande vorderingen, aldus [appellante].

3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 2 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1114), bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag, indien de vraagouder niet kan aantonen dat hij het volledige bedrag aan kosten ook daadwerkelijk heeft betaald. Indien een deel van de kosten aantoonbaar is voldaan, kan geen aanspraak worden gemaakt op een evenredig lager voorschot of lagere tegemoetkoming. In de uitspraak van 8 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1610) heeft de Afdeling voorts in haar overwegingen betrokken dat de Belastingdienst/Toeslagen alleen bij afrondingsverschillen, dat wil zeggen bij kleine verschillen tussen de totale kosten van kinderopvang en de aantoonbaar betaalde kosten, ervan uitgaat dat is aangetoond dat alle kosten van kinderopvang zijn voldaan.

Toeslagjaar 2012

3.2.    Uit de jaaropgave over 2012 volgt dat de kosten van kinderopvang in dat jaar in totaal € 26.375,16 bedroegen. Uit de door [appellante] overgelegde bankafschriften volgt dat zij de facturen die zien op de opvang in de periode van mei tot en met december 2012 aan [kinderopvang] heeft betaald. Dit komt neer op een bedrag van € 17.583,44.

    Dat, naar [appellante] stelt, een bedrag van in totaal € 8.791,72, overeenkomend met de kosten van kinderopvang over de periode van januari tot en met april 2012, geacht moet worden te zijn verrekend met vorderingen die zij als vennoot had op [kinderopvang], heeft zij niet aangetoond. Uit de door [appellante] overgelegde winst- en verliesrekeningen, accountantsverklaring en bankafschriften kan niet worden afgeleid dat haar vordering van € 8.045,49 op [kinderopvang] daadwerkelijk is verrekend met de vordering van € 8.791,72 die [kinderopvang] op haar had en niet bijvoorbeeld met eventuele andere openstaande vorderingen. Uit die stukken kan evenmin worden afgeleid wanneer de gestelde verrekening zou hebben plaatsgevonden en welke bedragen wanneer zouden zijn verrekend. Ook uit de door [appellante] overgelegde kwitanties kan niet worden afgeleid dat zij de kosten van kinderopvang in de periode van januari tot en met april 2012 daadwerkelijk en tijdig door middel van verrekening heeft betaald, reeds omdat deze kwitanties zijn gedateerd in de periode januari tot en met april 2012, terwijl uit een latere brief van [kinderopvang] van 27 oktober 2012 aan [appellante] blijkt dat de kosten over de maanden januari tot en met april 2012 toen nog niet waren betaald. Ten slotte is van belang dat de vordering die [kinderopvang] op [appellante] had hoger was dan de vordering die [appellante] in 2012 stelt te hebben gehad op [kinderopvang]. Voor zover aldus de gestelde verrekening daadwerkelijk zou hebben plaatsgevonden, zijn daarmee nog niet alle kosten van kinderopvang over 2012 voldaan. Dat, naar [appellante] stelt, het dan nog openstaande bedrag van € 746,23 geacht moet worden te zijn verrekend met haar vordering op [kinderopvang] in 2013, kan niet worden gevolgd, nu ook hiervoor geldt dat nergens uit blijkt dat die verrekening heeft plaatsgevonden, noch wanneer die verrekening zou hebben plaatsgevonden. Evenmin kan, zoals [appellante] heeft gesteld, een bedrag van € 746,23 als een afrondingsverschil, zoals bedoeld in overweging 3.1, worden aangemerkt.

3.3.        Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond alle kosten van kinderopvang over 2012 daadwerkelijk te hebben betaald en dat zij daarom geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over dat jaar. Het betoog van [appellante] faalt in zoverre.

Toeslagjaar 2013

3.4.    Uit de jaaropgave over 2013 volgt dat de kosten van kinderopvang in dat jaar in totaal € 26.554,85 bedroegen. Uit de door [appellante] overgelegde bankafschriften volgt dat zij in totaal € 24.372,55 aan [kinderopvang] heeft betaald, te weten het totaalbedrag van de facturen over de maanden januari tot en met november 2013. Dit betekent dat zij een bedrag van € 2.182,30, dat overeenkomt met het bedrag op de factuur van december 2013, te weinig heeft betaald.

    Ook voor dit jaar geldt dat [appellante] niet heeft aangetoond dat het bedrag van € 2.182,30 geacht moet worden te zijn verrekend met de vordering die zij op [kinderopvang] had. Niet alleen blijkt uit de door [appellante] overgelegde stukken die betrekking hebben op 2013 niet dat er daadwerkelijk is verrekend en wanneer dit zou zijn gebeurd, maar voorts is de gestelde verrekening niet te verenigen met de verklaring van [appellante] ter zitting bij zowel de rechtbank als de Afdeling dat zij de factuur voor december 2013 vergeten was te betalen en dat zij met [kinderopvang] had afgesproken dat zij dat bedrag uiterlijk in maart 2018 moet hebben betaald. Dat zij, naar zij ter zitting bij de Afdeling stelde, er pas later achter is gekomen dat zij nog een vordering op [kinderopvang] had en daarom geen betalingsregeling meer overeen is gekomen, maakt ook niet dat de openstaande vordering geacht moeten worden te zijn verrekend, maar  bevestigt dat de verrekening (nog) niet heeft plaatsgevonden.

    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond alle kosten van kinderopvang over 2013 te hebben betaald en dat zij daarom geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over dat jaar. Het betoog van [appellante] faalt ook in zoverre.

4.    [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, nu de andere vennoot van [kinderopvang] haar kosten voor kinderopvang op dezelfde wijze door middel van verrekening heeft voldaan en zij wel recht had op kinderopvangtoeslag.

4.1.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft ter zitting toegelicht dat aan de andere vennoot ten onrechte kinderopvangtoeslag is toegekend, omdat de behandelaar van dat dossier per abuis geen bewijs heeft gevraagd van de door die vennoot gestelde verrekening. Nu, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 11 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:394)), de Belastingdienst/Toeslagen niet gehouden is om een eenmaal gemaakte fout te herhalen, faalt het betoog.

Conclusie

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.

w.g. Pans    w.g. Ouwehand

lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018

752.