Home

Raad van State, 19-12-2018, ECLI:NL:RVS:2018:4181, 201801211/1/A3

Raad van State, 19-12-2018, ECLI:NL:RVS:2018:4181, 201801211/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
19 december 2018
Datum publicatie
19 december 2018
ECLI
ECLI:NL:RVS:2018:4181
Zaaknummer
201801211/1/A3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 3 november 2016 heeft het college [appellante] een bestuurlijke boete van € 4.000,00 opgelegd wegens het in gebruik geven van woonruimte aan personen die niet over een huisvestingsvergunning beschikten.

Uitspraak

201801211/1/A3.

Datum uitspraak: 19 december 2018

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 januari 2018 in zaak nr. 17/2605 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 3 november 2016 heeft het college [appellante] een bestuurlijke boete van € 4.000,00 opgelegd wegens het in gebruik geven van woonruimte aan personen die niet over een huisvestingsvergunning beschikten.

Bij besluit van 14 maart 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 januari 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. P. Smit, advocaat te Spijkenisse, vergezeld door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. C.W. de Jong, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Naar aanleiding van een controle van de woning op de [locatie A] te Rotterdam heeft het college een bestuurlijke boete opgelegd aan [appellante] wegens het in gebruik geven van woonruimte aan personen die niet over een huisvestingsvergunning beschikten. Niet in geschil is dat daarmee artikel 8, tweede lid, van de Huisvestingswet 2014 (hierna: Huisvestingswet), bezien in samenhang met artikel 2.2, tweede lid, van de Verordening toegang woningmarkt en samenstelling woningvoorraad (hierna: de Verordening) is overtreden. De vraag die partijen in dit geding verdeeld houdt is de vraag of [appellante] aangemerkt kan worden als overtreder van de wettelijke voorschriften.

Het oordeel van de rechtbank

2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] aangemerkt kan worden als degene die de woning in gebruik heeft gegeven zonder dat die persoon over een huisvestingsvergunning beschikte. Daarbij is van belang dat volgens de huurovereenkomst [appellante] als beheerster optreedt. De huurder dient zich over alle met de overeenkomst verband houdende aangelegenheden te wenden tot [appellante]. De huurpenningen dienen op rekening van [appellante] te worden overgeschreven. Verder staat op zowel de verhuurdersverklaring als de aangifte van verhuizing dat [appellante] als verhuurder optreedt. Dat de eigenaar van de woning, [eigenaar], het huurcontract heeft ondertekend, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om [appellante] niet aan te merken als overtreder. Ook het gegeven dat [appellante] als bemiddelaar optreedt, is voor de rechtbank onvoldoende om haar niet aan te merken als overtreder. Zo is niet gebleken dat de gebruikelijke selectieprocedure is gevolgd omdat de huurster in verband met een zwangerschap dringend huisvesting nodig had, aldus de rechtbank.

Het hoger beroep

3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij als overtreder dient te worden aangemerkt. Hoewel zij als beheerster van de woning optreedt, heeft zij die rol pas ingenomen nadat [eigenaar] het huurcontract had gesloten met de huurders. Daarbij verwijst zij naar de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2853). Zij heeft wel een bemiddelende rol gespeeld bij de totstandkoming van de huurovereenkomst, maar was geen partij. Zij selecteert slechts een potentiële huurder en draagt deze voor aan [eigenaar]. Ter zitting heeft [appellante] toegelicht dat zij naar aanleiding van een bezichtiging van een woning een lijst met potentiële kandidaten opstelt en verstuurt naar [eigenaar]. Op deze lijst zijn de personalia en de kredietwaardigheid van potentiële huurders vermeld. Het is [eigenaar] die de uiteindelijke huurder kiest. Verder had, in plaats van [appellante], [eigenaar] op de verhuurdersverklaring vermeld moeten worden. Dat zij op de verhuurdersverklaring als verhuurder staat vermeld, maakt nog niet dat zij ook daadwerkelijk de overtreding heeft begaan. Ook het gegeven dat [appellante] de huurpenningen incasseert, maakt nog niet dat zij als overtreder is aan te merken. De huurders zijn de huurpenningen verschuldigd aan [eigenaar], waarbij [appellante] als tussenpersoon optreedt. Bovendien vindt betaling pas plaats na het aangaan van de huurovereenkomst, dus na de overtreding. Ook staat [appellante] op de aangifte van verhuizing vermeld als verhuurder, maar ook dit berust op een onjuistheid. Gezien het voorgaande had [eigenaar] aangemerkt dienen te worden als overtreder van artikel 8, tweede lid, van de Huisvestingswet en artikel 2.2, tweede lid, van de Verordening, aldus [appellante].

Beoordeling hoger beroep

4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de hiervoor genoemde uitspraak van 30 juli 2014, is de overtreder degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. Dat is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek heeft verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk heeft begaan, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en daarom als overtreder worden aangemerkt.

4.1.    Uit de huurovereenkomst blijkt dat deze op 8 december 2015 is aangegaan tussen en ondertekend door [eigenaar] en [persoon A] en [persoon B]. Als beheerder treedt op [appellante], waar de huurder alle aangelegenheden die verband houden met de overeenkomst dient te bespreken. Voorafgaand aan het sluiten van de huurovereenkomst, hanteert [appellante] een selectieprocedure. Ter zitting heeft [appellante] toegelicht dat dit inhoudt dat de eigenaar van de woning van de potentiële huurders die de woning komen bezichtigen en graag de woning willen huren per mail op de hoogte wordt gesteld. Daarin staan de personalia en de kredietwaardigheid van de potentiële huurder. Vervolgens selecteert de eigenaar degene die de woning mag huren waarna [appellante] alle administratieve handelingen verricht met de huurder. Uit het advies van de bezwaarschriftencommissie van 2 maart 2017 volgt dat [appellante] de sleutels overhandigde aan de nieuwe huurders. Verder blijkt uit de verhuurdersverklaring, die is ingevuld door [appellante], en de aangifte van verhuizing dat [appellante] is opgegeven als verhuurder van de woning. Hoewel zij volgens de huurovereenkomst niet de verhuurder is, hebben de huurders kennelijk uit de gedragingen van [appellante] opgemaakt dat zij de verhuurder is. [appellante] was, zo volgt uit het voorgaande, nauw betrokken bij het feitelijk aanbieden van de woonruimte zonder dat de huurders over een huisvestingsvergunning beschikten en had een cruciale rol bij het verhuren van de woonruimte. [appellante] handelde zoals uit het voorgaande volgt, zelfstandig. De rol van de eigenaar was zeer marginaal. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college haar ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het college op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat [appellante] als overtreder kan worden aangemerkt.

    Het betoog faalt.

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

w.g. Van Altena    w.g. Klein

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2018

176-857.