Home

Raad van State, 31-01-2018, ECLI:NL:RVS:2018:329, 201706165/1/R6

Raad van State, 31-01-2018, ECLI:NL:RVS:2018:329, 201706165/1/R6

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
31 januari 2018
Datum publicatie
31 januari 2018
ECLI
ECLI:NL:RVS:2018:329
Zaaknummer
201706165/1/R6

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 3 januari 2017 heeft het college van GS het bij besluit van 19 oktober 2016 door het algemeen bestuur van het waterschap Peel en Maasvallei vastgestelde projectplan "Dijkversterking Afferden" (hierna: projectplan) goedgekeurd (hierna: goedkeuringsbesluit).

Uitspraak

201706165/1/R6.

Datum uitspraak: 31 januari 2018

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellante B], beiden wonend te Afferden, gemeente Bergen Lb (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

en

1.    het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college van GS),

2.    het college van burgemeester en wethouders van Bergen Lb (hierna: het college van B en W),    

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2017 heeft het college van GS het bij besluit van 19 oktober 2016 door het algemeen bestuur van het waterschap Peel en Maasvallei vastgestelde projectplan "Dijkversterking Afferden" (hierna: projectplan) goedgekeurd (hierna: goedkeuringsbesluit).

Bij besluit van 20 juni 2016 heeft het college van B en W een omgevingsvergunning verleend voor de uitvoering van het projectplan.

De besluiten van 20 juni 2016 en 3 januari 2017 zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van artikel 5.8 van de Waterwet.

Tegen het besluit van 3 januari 2017 en het besluit van 20 juni 2016 heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college van GS en het college van B en W hebben een verweerschrift ingediend.

Het algemeen bestuur van het waterschap Limburg, met ingang van 1 januari 2017 rechtsopvolger van het waterschap Peel en Maasvallei, heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.I.J. Toonders, advocaat te Tilburg, het college van GS, vertegenwoordigd door mr. M.M.L. Brauers en drs. J.L. Goudriaan, en het college van B en W, vertegenwoordigd door mr. P.E.R. Slegers-van Heugten, zijn verschenen. Voorts is het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. R.Th.B. Drummen en ing. G. Toirkens, als partij gehoord.

Overwegingen

1.    Het projectplan heeft betrekking op de primaire waterkering in Afferden. Deze waterkering, dijkring 56, voldoet niet aan de wettelijke norm voor dijkveiligheid. Het projectplan voorziet in een versterking van deze waterkering zodat deze aan de wettelijke veiligheidsnormen zal voldoen. Ter uitvoering van het projectplan is een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen, kappen en weg aanleggen of veranderen.     

Goedkeuringsbesluit

2.    Artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet luidt: "De aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder geschiedt overeenkomstig een daartoe door hem vast te stellen projectplan. […]."

    Het tweede lid luidt: "Het plan bevat ten minste een beschrijving van het betrokken werk en de wijze waarop dat zal worden uitgevoerd, alsmede een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk. […]."

    Artikel 5.5 luidt: "Deze paragraaf is van toepassing op projectplannen tot aanleg, verlegging of versterking van primaire waterkeringen en, in de gevallen bij of krachtens provinciale verordening bepaald, op projectplannen van besturen van waterschappen voor de aanleg of wijziging van andere waterkeringen dan primaire waterkeringen en op andere waterstaatswerken van bovenlokale betekenis die met spoed en op gecoördineerde wijze tot stand moeten worden gebracht."

    Artikel 5.7, eerste lid, luidt: "Het projectplan behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten van de provincie op wier grondgebied het wordt uitgevoerd. De goedkeuring kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang."

3.    Het perceel van [appellant] aan de [locatie] te Afferden grenst aan het dijkvakgedeelte 56b.

4.    [appellant] stelt dat het bevoegd gezag onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de nadelige effecten van het project voor zijn woon- en leefklimaat en heeft miskend dat een milieueffectrapport (hierna: MER) moet worden opgesteld. De Afdeling overweegt hierover als volgt.

    De m.e.r.-beoordeling is vervat in de notitie van Royal HaskoningDHV "Dijkversterking gemeentes Bergen, Gennep en Mook en Middelaar 15 Aanmeldingsnotitie m.e.r. dijkring 56 (Afferden)" van 28 augustus 2015. De conclusie daarvan is dat het opstellen van een MER niet noodzakelijk is. De geplande maatregelen voor het versterken van dijkring 56 hebben geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, tijdens de uitvoering van de werkzaamheden noch na uitvoering van de werkzaamheden. Gezien de verwachte geringe effecten is het opstellen van een MER voor de dijkversterkingen, qua omvang en benodigd tijdsbeslag, niet in verhouding met het doel van het opstellen van een MER, namelijk het inzichtelijk maken van de milieueffecten.

    Gelet op voormelde notitie heeft het college van GS zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, zodat geen MER behoefde te worden opgesteld.

    [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan de m.e.r.-beoordeling dusdanige gebreken kleven of dat deze zodanige leemten in kennis vertoont dat het college van GS deze niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan zijn besluitvorming. Gelet hierop biedt hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college van GS ten onrechte geen milieueffectrapport heeft laten opstellen ten behoeve van het goedkeuringsbesluit. Het betoog faalt.

5.    [appellant] betoogt dat, nu de in het projectplan voorziene maatregelen met zich brengen dat de situering van de weg Hengeland ten opzichte van zijn perceel zal wijzigen, zijn woon- en leefklimaat ter plaatse zal worden aangetast. [appellant] vreest in het bijzonder een aantasting van zijn privacy en voorts toenemende overlast door het wegverkeer in de vorm van stof en lawaai. Dit staat in de weg aan het onbelemmerde gebruik van het terras bij zijn woning. Ook vreest [appellant] voor opspattend grind tegen de ramen van de stallen wegens voorbijkomend verkeer. Dat heeft volgens hem nadelige gevolgen voor de in zijn praktijk voor osteopathie behandelde paarden. Er is een alternatief voor de weg onder aan het talud aan de waterkerende zijde van de dijk, aldus [appellant].

5.1.    Het algemeen bestuur wijst in verband met het door [appellant] aangedragen alternatief op het uitgangspunt van Rijkswaterstaat bij dijkverbetering om slechts bij hoge uitzondering een verkleining van het rivierbed aanvaardbaar te achten, in welk geval ter compensatie elders een verruiming van het rivierbed dient plaats te vinden. Voorts heeft het algemeen bestuur een tweede weg onder aan het talud aan de waterkerende zijde van de dijk in strijd geacht met het door Rijkswaterstaat gehanteerde uitgangspunt dat getroffen maatregelen "sober en doelmatig" dienen te zijn. In verband met de door [appellant] gestelde negatieve effecten stelt het algemeen bestuur dat van een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van het perceel van [appellant] geen sprake is. Het algemeen bestuur wijst daarbij op het aanbod om een groenafscheiding aan te brengen tussen de weg en het perceel van [appellant].  

5.2.    De weg Hengeland is voorzien van zogeheten halfverharding en bevindt zich thans op een afstand van ongeveer 5,5 m van het terras op het perceel van [appellant]. De in het projectplan voorziene dijkversterking leidt ertoe dat het profiel van de dijk ter hoogte van het perceel van [appellant] wordt aangepast en dat deze weg op het dijklichaam wordt gesitueerd. Ter hoogte van het terras zal de weg ongeveer 1,5 m hoger komen te liggen en de afstand tot het terras zal ongeveer 3,5 m bedragen.

5.3.    De Afdeling overweegt dat Rijkswaterstaat bij dijkversterkingsprojecten als uitgangspunt hanteert dat tot dijkversterking strekkende maatregelen alleen in uitzonderlijke gevallen, en dan alleen indien elders in compensatie is voorzien, een verkleining van het rivierbed tot gevolg mogen hebben en voorts dat deze maatregelen "sober en doelmatig" dienen te zijn. Het algemeen bestuur heeft in redelijkheid kunnen aansluiten bij voormelde uitgangspunten.

    Nu het door [appellant] aangedragen alternatief zou betekenen dat de weg aan de waterkerende zijde van de dijk komt te liggen, heeft het algemeen bestuur zich gelet op die uitgangspunten naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het door [appellant] aangedragen alternatief niet geschikt is. Aan het belang van [appellant] om gevrijwaard te blijven van overlast als gevolg van het gebruik dat van de weg zal worden gemaakt, heeft het algemeen bestuur in dit verband geen zwaarwegend gewicht hoeven toekennen. Het betoog faalt.

5.4.    Tussen partijen is niet in geschil dat het aantal verkeersbewegingen per dag, dat varieert tussen 10 en 80 bewegingen, niet zal veranderen, zodat in zoverre als gevolg van de uitvoering van het projectplan geen verslechtering ten opzichte van de huidige situatie te verwachten valt. Weliswaar verschuift als gevolg van de werkzaamheden aan de dijk de half verharde weg in de richting van het perceel van [appellant] en komt deze ook hoger te liggen, maar deze verandering is niet zodanig dat het algemeen bestuur niet in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat de gevolgen van de dijkversterking voor de privacy van [appellant] en voor hinder door stof, geluid en opspattend grind vanwege het gebruik van de weg op de dijk aanvaardbaar zijn. De weg is bedekt met zogeheten halfverharding, zodat in het algemeen niet met hoge snelheid zal worden gereden. De weg heeft een beperkte ontsluitingsfunctie. Tussen de weg en het perceel van [appellant] zal, zo is ter zitting bevestigd, op kosten van het waterschap een haagbeplanting worden aangebracht. In dit verband neemt de Afdeling ook in aanmerking dat het algemeen bestuur ter zitting heeft verklaard dat de nieuw aan te brengen halfverharding op de weg aan bepaalde specificaties moet voldoen en dat als gevolg van die nieuw toe te passen halfverharding niet behoeft te worden gevreesd voor stofoverlast.

     In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het algemeen bestuur zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de uitvoering van het projectplan geen onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant] op het perceel Hengeland 7 met zich brengt. In de door [appellant] overgelegde notitie van MaS Mobiliteitsadvies Sligter van 6 juli 2016 ziet de Afdeling geen aanleiding om daarover anders te oordelen.        

    Het betoog faalt.

6.    Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college van GS wegens strijd met artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet goedkeuring aan het projectplan had dienen te onthouden. Voorts heeft het college van GS zich terecht op het standpunt gesteld dat het algemeen bestuur bij de vaststelling van het projectplan voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [appellant].

7.    Het beroep van [appellant], voor zover gericht tegen het goedkeuringsbesluit, is ongegrond.

Omgevingsvergunning

8.    Voor zover [appellant] ter onderbouwing van zijn beroep tegen de verleende omgevingsvergunning geen andere beroepsgronden heeft aangevoerd dan de beroepsgronden die zijn ingediend tegen het projectplan, geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college van B en W ten onrechte de omgevingsvergunning heeft verleend.

    Voor zover hij betoogt dat uit het besluit waarbij de omgevingsvergunning is verleend, niet is af te leiden waar de compensatieplicht op ziet, overweegt de Afdeling dat aan de omgevingsvergunning een voorwaarde is verbonden ter compensatie van de kap van bomen. Daarbij is aangesloten bij hetgeen in het projectplan als compensatieplicht is opgenomen. Daarin staat dat sprake is van een compensatieplicht van ongeveer 0,40 ha binnen de Goudgroene natuurzone. Daarnaast geldt volgens de voorwaarde een compensatieplicht in het kader van de Bronsgroene landschapszones en de toenmalige Boswet voor het aanleggen van ongeveer 2.400 m2 bos en 1.550 m aan rijvormige beplantingen.

    Het beroep van [appellant], voor zover gericht tegen de omgevingsvergunning, is eveneens ongegrond.

Proceskosten

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier.

w.g. Helder    w.g. Zwemstra

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2018

91.