Home

Raad van State, 05-10-2018, ECLI:NL:RVS:2018:3238, 201806977/1/A3 en 201806977/2/A3

Raad van State, 05-10-2018, ECLI:NL:RVS:2018:3238, 201806977/1/A3 en 201806977/2/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
5 oktober 2018
Datum publicatie
10 oktober 2018
ECLI
ECLI:NL:RVS:2018:3238
Zaaknummer
201806977/1/A3 en 201806977/2/A3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 30 januari 2018 heeft de burgemeester [appellant sub 2] gelast zijn woning te sluiten voor de duur van twaalf maanden.

Uitspraak

201806977/1/A3 en 201806977/2/A3.

Datum uitspraak: 5 oktober 2018

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van de burgemeester van Heerlen, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op de hoger beroepen van:

1.    de burgemeester van Heerlen,

2.    [appellant sub 2], wonend te Hoensbroek, gemeente Heerlen,

appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 10 augustus 2018 in zaken nrs. 18/1597 en 18/1598 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

de burgemeester.

Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2018 heeft de burgemeester [appellant sub 2] gelast zijn woning te sluiten voor de duur van twaalf maanden.

Bij besluit van 7 juni 2018 heeft de burgemeester het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 augustus 2018 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 juni 2018 vernietigd en het besluit van 30 januari 2018 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de burgemeester en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld. Bij dezelfde brief als waarmee hoger beroep is ingesteld heeft burgemeester de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De burgemeester en [appellant sub 2] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 september 2018, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. S. Quaedvlieg, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. S. Ikiz, advocaat te Vaals, zijn verschenen.

Overwegingen

    Toepassing artikel 8:86 van de Awb

1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De burgemeester en [appellant sub 2] hebben beiden hoger beroep ingesteld en zij hebben beiden een verweerschrift ingediend met betrekking tot het hoger beroep van de ander. De burgemeester heeft voorts de voorzieningenrechter verzocht om direct uitspraak te doen in de bodemprocedure. Ook [appellant sub 2] heeft te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.

Aanleiding

2.    [appellant sub 2] is huurder van de woning aan de [locatie] in Heerlen. Op 9 januari 2018 is [appellant sub 2] aangehouden wegens bedreiging en naar aanleiding daarvan heeft op 10 januari 2018 een onderzoek in de woning plaatsgevonden. Daarbij zijn 4 XTC tabletten in de vorm van een schild, 1 XTC tablet met een smiley opdruk en 0,9 gram netto MDMA kristallen aangetroffen. Hierin heeft de burgemeester aanleiding gezien de woning met ingang van 7 februari 2018 voor de duur van 12 maanden te sluiten. [appellant sub 2] heeft hiertegen bezwaar gemaakt, beroep ingesteld, hoger beroep ingesteld en in de bezwaarfase en beroepsfase verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening. Als gevolg hiervan is de woning niet gesloten.

De aangevallen uitspraak

3.    De rechtbank heeft onder meer overwogen dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bij de aanwezigheid van een hoeveelheid drugs in een pand die groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik, in beginsel aannemelijk is dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de rechthebbende van de woning om het tegendeel aannemelijk te maken. De rechthebbende op de woning dient dus aannemelijk te maken dat de aangetroffen hoeveelheid harddrugs niet voor verkoop, aflevering of verstrekking aanwezig waren. Dit betekent dat indien het om een geringe overschrijding van de 0,5-gram-grens gaat en de rechthebbende feiten en omstandigheden kan noemen waaruit volgt dat het om een hoeveelheid voor eigen gebruik zou kunnen gaan, er in beginsel toch geen bevoegdheid tot sluiting is. De burgemeester zal dan moeten motiveren waarom desondanks de conclusie is gerechtvaardigd dat de aangetroffen hoeveelheid harddrugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking, zodat hij niettemin bevoegd is om ter zake van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen. De rechtbank heeft in dit verband verwezen naar de uitspraken van de Afdeling van 11 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2362) en van 14 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:738).

4.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de aangetroffen hoeveelheid harddrugs moet worden gekwalificeerd als een geringe overschrijding van de 0,5-gram-grens. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat [appellant sub 2] feiten en omstandigheden heeft genoemd waaruit volgt dat het om een hoeveelheid voor eigen gebruik zou kunnen gaan. De rechtbank heeft de verklaring van [appellant sub 2] dat de drugs niet van hem maar van bekenden waren, aldus begrepen dat sprake is van een hoeveelheid voor eigen gebruik van deze bekenden. In de gronden bij het verzoek en in de bezwaarfase heeft [appellant sub 2] steeds verklaard dat de drugs waren achtergelaten door vrienden na een oud- en nieuw feestje en dat hij ze heeft bewaard voor het geval iemand erom zou vragen. Tijdens de behandeling ter zitting bij de rechtbank heeft hij een uitgebreide verklaring afgelegd over de drugs. [appellant sub 2] was met vrienden en familie van zijn ex-vriendin naar een houseparty in het Schutterspark in Brunssum. Na dit feestje zijn enkele personen met hem meegegaan naar zijn woning. Hij heeft niet gezien dat iemand drugs heeft gebruikt. Toen de personen weg waren, trof [appellant sub 2] de drugs aan op de tafel in de woonkamer. [appellant sub 2] wist niet zeker of het om drugs ging en omdat hij niet wist van wie de spullen waren, heeft hij ze opgeborgen voor het geval iemand ernaar zou vragen. Nadien is het uitgegaan met zijn ex-vriendin en hij heeft veel problemen met haar. Het is daarom niet mogelijk om die personen alsnog te benaderen voor een verklaring. Verder heeft [appellant sub 2] erop gewezen dat geen zaken in de woning zijn aangetroffen die duiden op drugshandel, dat de aanleiding voor het binnentreden niet was gerelateerd aan de Opiumwet en dat meldingen ontbreken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [appellant sub 2] hiermee feiten en omstandigheden benoemd waaruit volgt dat het om een hoeveelheid voor eigen gebruik zou kunnen gaan.

    Vervolgens ligt het op de weg van burgemeester om te motiveren waarom desondanks de conclusie gerechtvaardigd is dat de aangetroffen hoeveelheid harddrugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking, zodat hij niettemin bevoegd is om ter zake van de woning een last onder bestuursdwang op te leggen, aldus de rechtbank. De rechtbank constateert dat de burgemeester enkel heeft verwezen naar de hoeveelheid aangetroffen harddrugs en geen andere omstandigheden heeft genoemd.

    Gelet hierop was de burgemeester volgens de rechtbank niet bevoegd tot toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd en het primaire besluit herroepen. Aan het herroepen van het primaire besluit heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat de voorzieningenrechter van de rechtbank in de uitspraak van 18 april 2018 reeds heeft geoordeeld dat op de burgemeester een nadere motiveringsplicht rust. De burgemeester heeft echter nog altijd geen nadere omstandigheden genoemd waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van handel en hij volstaat nog altijd met een verwijzing naar de hoeveelheid verdovende middelen die is aangetroffen, aldus de rechtbank.

Het hoger beroep van de burgemeester

5.    De burgemeester betoogt dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat [appellant sub 2] enkel feiten en omstandigheden heeft genoemd met betrekking tot het eigen gebruik, maar dat hij deze feiten en omstandigheden niet met een begin van bewijs heeft onderbouwd. Derhalve rustte op de burgemeester, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen nadere motiveringsplicht. In dit verband voert de burgemeester voorts aan dat de door [appellant sub 2] afgelegde verklaringen niet consistent zijn. Zo heeft [appellant sub 2] drie verklaringen afgelegd die op twee punten niet consistent zijn. Het eerste punt betreft de achtereenvolgens afgelegde verklaringen dat [appellant sub 2] geen vrienden heeft, dat de drugs van vrienden zijn, dat de drugs van vrienden en familie van zijn ex-vriendin zijn. Het tweede punt betreft de afgelegde verklaringen dat [appellant sub 2] geen namen wil noemen van de vrienden van wie de drugs zouden zijn omdat hij hen niet in een kwaad daglicht wil stellen respectievelijk dat het niet mogelijk is om degenen van wie de drugs zijn te benaderen omdat [appellant sub 2] en zijn ex-vriendin uit elkaar zijn gegaan en hij veel problemen heeft met haar.

6.    Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet luidt: "De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is."

6.1.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen volgt uit voornoemde jurisprudentie dat het aan de rechthebbende op de woning is om aannemelijk te maken dat de aangetroffen handelshoeveelheid harddrugs niet voor verkoop, aflevering of verstrekking aanwezig waren. Uit de uitspraak van 14 maart 2018 volgt voorts dat de rechthebbende op de woning in geval van een geringe overschrijding van de 0,5 gram-grens feiten en omstandigheden moet noemen waaruit volgt dat het om een hoeveelheid voor eigen gebruik zou kunnen gaan. In dat geval is er in beginsel geen bevoegdheid tot sluiting van de woning. De burgemeester moet dan motiveren waarom desondanks de conclusie is gerechtvaardigd dat de aangetroffen hoeveelheid harddrugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking, zodat hij niettemin bevoegd is tot sluiting van de woning.

7.    [appellant sub 2] dient dus feiten en omstandigheden te noemen waaruit volgt dat het om een hoeveelheid voor eigen gebruik zou kunnen gaan. Indien hij deze feiten en omstandigheden heeft genoemd, moet de burgemeester motiveren waarom desondanks sprake is van verkoop, aflevering of verstrekking. Met de rechtbank is de voorzieningenrechter van oordeel dat [appellant sub 2] dergelijke feiten en omstandigheden heeft genoemd. [appellant sub 2] heeft in zijn verscheidene verklaringen, zoals blijkt uit het vorenstaande, immers een helder en consistent betoog gegeven over het eigen gebruik door bekenden. Naast de overige door de rechtbank genoemde omstandigheden zoals weergegeven onder 4, acht de Afdeling in dit kader in het bijzonder van belang dat [appellant sub 2] heeft verklaard dat de drugs van één van de bekenden waren maar dat hij niet weet van wie, dat [appellant sub 2] niet heeft gezien dat er in zijn woning drugs is gebruikt en dat [appellant sub 2] zelf geen drugs gebruikt.

    De omstandigheid dat [appellant sub 2] niet consistent is geweest in zijn verklaring wat betreft de hoedanigheid van de bekenden van wie de drugs zouden kunnen zijn en wat betreft de reden waarom hij de namen van deze bekenden niet wil noemen, doen naar het oordeel van de Afdeling niet af aan dit heldere en consistente betoog. Ter zitting bij de voorzieningenrechter van de Afdeling heeft [appellant sub 2] in dit verband immers toegelicht dat hij na het feest met zijn toenmalige vriendin, haar broer en een vriend van haar broer naar zijn woning is gegaan, zodat de bekenden bestonden uit familie en een vriend. Wat betreft de reden waarom [appellant sub 2] de namen van deze bekenden niet wilde noemen, wijst de voorzieningenrechter er op dat de eerste twee verklaringen kort na elkaar zijn afgelegd en dat de derde verklaring een half jaar later is afgelegd. In de tussentijd is de relatie van [appellant sub 2] met zijn vriendin uitgegaan, zodat aannemelijk is dat dat de reden is voor de verschillende verklaringen die [appellant sub 2] heeft afgelegd over het niet willen noemen van de namen van de bekenden.

    Bij voornoemd oordeel is verder van belang dat de burgemeester ter zitting heeft erkend dat de verklaringen van [appellant sub 2] over het eigen gebruik door één van de bekenden op hoofdlijnen consistent zijn. Ten slotte is in dit kader van belang dat de burgemeester ter zitting heeft gesteld dat hij bij de politie heeft nagevraagd of er naast de aangetroffen hoeveelheid harddrugs andere indicaties van drugshandel waren, maar dat dat niet het geval was.

7.1.    Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat [appellant sub 2] feiten en omstandigheden heeft genoemd waaruit volgt dat het om een hoeveelheid voor eigen gebruik zou kunnen gaan en dat het vervolgens op de weg van de burgemeester ligt om te motiveren waarom desondanks de conclusie gerechtvaardigd is dat de aangetroffen hoeveelheid harddrugs bestemd is voor de verkoop, aflevering en verstrekking, zodat hij niettemin bevoegd is om ter zake van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen. Het oordeel van de rechtbank dat de burgemeester dit niet heeft gedaan, heeft de burgemeester niet bestreden.

8.    Het hoger beroep van de burgemeester is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.

9.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

Het hoger beroep van [appellant sub 2]

10.    [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank bij de berekening van de proceskosten in de bezwaarfase niet 1 maar 2 punten had moeten toekennen voor het verschijnen ter hoorzitting. Er zijn immers twee hoorzittingen gehouden.

11.    Het betoog van [appellant sub 2] dat de rechtbank de tweede hoorzitting ten onrechte niet heeft betrokken bij de berekening van de proceskosten van de bezwaarfase, slaagt. Anders dan [appellant sub 2] meent, wordt echter op grond van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht onder A5 voor een nadere hoorzitting in de bezwaarfase niet 1 maar 0,5 punt toegekend. Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat, anders dan de burgemeester stelt, niet relevant is dat [appellant sub 2] tijdens de hoorzitting uitdrukkelijk heeft afgezien van het geven van een toelichting. In het Besluit proceskosten bestuursrecht staat immers dat 1 punt wordt toegekend voor het verschijnen ter hoorzitting en 0,5 punt voor een nadere hoorzitting, ongeacht of betrokkene een toelichting heeft gegeven tijdens de hoorzitting.

12.    Het hoger beroep van [appellant sub 2] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de burgemeester is veroordeeld in de proceskosten van [appellant sub 2] tot een bedrag van € 2.505,00. De voorzieningenrechter zal op na te melden wijze zelf in de zaak voorzien.

13.    De burgemeester dient ten aanzien van [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

14.    Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van de burgemeester ongegrond;

II.    wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;

III.    verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] gegrond;

IV.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 augustus 2018 in zaken nrs. 18/1597 en 18/1598, voor zover de burgemeester is veroordeeld in de proceskosten van [appellant sub 2] tot een bedrag van € 2.505,00;

V.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VI.    veroordeelt de burgemeester van Heerlen tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.755,50 (zegge: tweeduizend zevenhonderdvijfenvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.    veroordeelt de burgemeester van Heerlen tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    bepaalt dat van de burgemeester van Heerlen een griffierecht van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Van Kooten-Vroegindeweij

voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2018

559.