Home

Raad van State, 19-09-2018, ECLI:NL:RVS:2018:3022, 201609249/1/A2

Raad van State, 19-09-2018, ECLI:NL:RVS:2018:3022, 201609249/1/A2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
19 september 2018
Datum publicatie
19 september 2018
ECLI
ECLI:NL:RVS:2018:3022
Zaaknummer
201609249/1/A2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 13 november 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2012 definitief vastgesteld op € 193,00. Tevens heeft de dienst € 32.044,00 aan te veel betaalde voorschotten van haar teruggevorderd.

Uitspraak

201609249/1/A2.

Datum uitspraak: 19 september 2018

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 27 oktober 2016 in zaak nr. 16/327 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 13 november 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2012 definitief vastgesteld op € 193,00. Tevens heeft de dienst € 32.044,00 aan te veel betaalde voorschotten van haar teruggevorderd.

Bij besluit van 4 januari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 oktober 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.R.R. Oevering, advocaat te Amsterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen. Na de behandeling ter zitting is het onderzoek gesloten.

De Afdeling heeft het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.

[appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen hebben desgevraagd nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 26 april 2018, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.R.R. Oevering, advocaat te Amsterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.

Krachtens artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst om [appellante] in de gelegenheid te stellen nadere stukken over te leggen.

Bij brief van 22 mei 2018 heeft [appellante] nadere stukken ingediend.

Bij brief van 11 juni 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen op deze stukken gereageerd.

Bij brief van 10 juli 2018 heeft [appellante] gereageerd op de brief van de Belastingdienst/Toeslagen van 11 juni 2018 en een nader stuk ingediend.

Bij brief van 13 juli 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen hierop gereageerd.

Geen van de partijen heeft vervolgens binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nogmaals ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:57, derde lid, en artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante] en haar [partner] hebben in 2009 een kindercentrum opgericht in de vorm van een vennootschap onder firma, genaamd [kindercentrum]. Vanaf onderscheidenlijk 16 mei 2010 en 1 juli 2011 zijn hun twee kinderen opgevangen bij het kindercentrum. Hiertoe heeft [appellante], als ouder van de kinderen, afzonderlijke overeenkomsten gesloten met het kindercentrum, dat daarbij is vertegenwoordigd door [partner]. De overeenkomsten zijn gedagtekend op onderscheidenlijk 12 mei 2010 en 28 juni 2011 en liepen tot de datum waarop de kinderen de leeftijd van vier jaar zouden bereiken. In november 2011 heeft [partner] zich teruggetrokken uit de vennootschap en sindsdien is het kindercentrum een eenmanszaak van [appellante], die de rechten en plichten waaronder de aangegane overeenkomsten van de vennootschap heeft overgenomen. Voor de kinderopvang die op basis van voormelde overeenkomsten in het kindercentrum heeft plaatsgevonden, heeft [appellante] aanspraak gemaakt op kinderopvangtoeslag, die haar in de vorm van voorschotten is verstrekt.

2.    Bij besluit van 13 november 2015, gehandhaafd bij besluit van 4 januari 2016, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2012 definitief vastgesteld op € 193,00 en € 32.044,00 aan te veel betaalde voorschotten teruggevorderd. Volgens de dienst heeft de kinderopvang in 2012 niet plaatsgevonden op basis van een rechtsgeldige overeenkomst, nu [appellante] in 2012 zowel houder van het kinderdagverblijf als ouder was en niet met zichzelf een rechtsgeldige overeenkomst kon sluiten. Ook heeft [appellante] niet aangetoond dat zij de kosten van kinderopvang over 2012 volledig heeft betaald, aldus de dienst.

3.    De rechtbank heeft het beroep van [appellante] tegen het besluit van 4 januari 2016 ongegrond verklaard.

Hoger beroep

Kosten

4.    Uit de door [appellante] overgelegde jaaropgaven blijkt dat de kosten van kinderopvang in 2012 in totaal € 37.598,56 bedroegen. Dit betekent dat zij moet aantonen dat zij dit bedrag tijdig heeft betaald.

    Standpunten van partijen

5.    Volgens [appellante] blijkt uit de door haar overgelegde grootboekkaart, jaarrekening en winst- en verliesrekening van [kindercentrum] over 2012 en een in 2014 gedane aangifte inkomstenbelasting over 2012 dat het bedrag van € 37.598,56 bij de omzet van het kinderdagverblijf is meegenomen en daar belasting over is betaald, zodat hieruit kan worden afgeleid dat zij de kosten van opvang heeft betaald.

6.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft zijn standpunt dat de kosten niet aantoonbaar zijn betaald in zijn reactie op deze stukken gehandhaafd. In dat kader heeft de dienst erop gewezen dat [appellante] na de aangifte in 2014 op 17 maart 2015 een nieuwe aangifte inkomstenbelasting over 2012 heeft gedaan, waarbij zij een netto-omzet uit het kinderdagverblijf heeft opgegeven die € 35.150,00 minder is dan de omzet die uit de grootboekkaart en winst- en verliesrekening blijkt.

7.    In reactie hierop heeft [appellante] een verklaring van haar boekhouder overgelegd, waarin hij vermeldt dat het verschil in beide aangiftes verklaard kan worden door de omstandigheid dat uit het grootboek 2012 bleek dat de ontvangsten van het kdv in december 2012 verwerkt en opgenomen waren als omzet over 2012, terwijl dit vooruitbetaalde bedragen waren voor de opvang in januari 2013 en derhalve bij de omzet over 2013 hadden moeten worden meegenomen. De correctie van de omzet bestaat uit de aftrek van de in december 2012 ontvangen bedragen aan kosten van kinderopvang ter hoogte van in totaal € 28.950,25 en de aftrek van twee termijnen van het door [appellante] verschuldigde bedrag van € 37.589,64, te weten € 6.266,44, aldus de boekhouder.

8.    In reactie op deze verklaring heeft de Belastingdienst/Toeslagen te kennen gegeven dat hieruit blijkt dat niet het totaalbedrag aan door [appellante] verschuldigde kosten van € 37.598,64 in de omzet van [kindercentrum] is verantwoord, maar (€ 37.598,64 - € 6.266,44 =) € 31.332,20, zodat niet alle kosten van kinderopvang van [appellante] over 2012 in de omzet van 2012 zijn geboekt. Bovendien heeft de door de boekhouder geschetste wijze van vooruitbetaling geen invloed op de te verantwoorden kosten in de jaaropgave. De kosten op de jaaropgave 2012 behoren immers bij de opvang die in 2012 is genoten en hadden dan ook in de omzet van 2012 moeten worden geboekt, aldus de dienst.

    Oordeel Afdeling over kosten

9.    De Afdeling volgt de dienst in zijn standpunt dat de door de boekhouder geschetste wijze van vooruitbetaling geen invloed kan hebben op de te verantwoorden kosten in de jaaropgave, zodat de kosten van kinderopvang zoals vermeld in de jaaropgave over 2012 ook daadwerkelijk bij de omzet over 2012 hadden moeten worden meegenomen. Uit de op 17 maart 2015 gedane aangifte inkomstenbelasting en de verklaring van de boekhouder blijkt evenwel dat niet het op de jaaropgave en door [appellante] verschuldigde totaalbedrag aan kosten van € 37.598,64 in de omzet is geboekt en daarover belasting is betaald, maar dat dit slechts is gebeurd voor een bedrag van € 31.332,20. Daar komt bij dat met de door de boekhouder gegeven verklaring voor de correctie van het bij de aangifte inkomstenbelasting opgegeven omzetbedrag, te weten dat de inkomsten van december zien op januari 2013, niet is verklaard waarom op het door [appellante] verschuldigde totaalbedrag van € 37.598,64 een correctie van twee termijnen heeft plaatsgevonden, in plaats van één termijn. Gelet op het voorgaande heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] met de door haar overgelegde stukken niet heeft aangetoond dat zij de door haar verschuldigde kosten van kinderopvang over 2012 volledig heeft voldaan.

    Tussenconclusie

10.    Nu [appellante] niet heeft aangetoond dat zij de kosten van kinderopvang over 2012 volledig heeft betaald, heeft zij reeds daarom geen recht op kinderopvangtoeslag over dat jaar. Dit betekent dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over de rechtsgeldigheid van de overeenkomsten geen bespreking meer behoeft.

Terugvordering

11.    [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de te veel ontvangen kinderopvangtoeslag terecht heeft teruggevorderd. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraken van 17 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5166, en 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:714) is in artikel 26 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) dwingendrechtelijk bepaald dat indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen van terugvordering kan afzien dan wel de terugvordering kan matigen. Dit betekent dat een belangenafweging bij de terugvordering als zodanig niet aan de orde is. Gelet op het voorgaande is de dienst gehouden de te veel aan [appellante] verleende voorschotten terug te vorderen. Indien [appellante] door de terugvordering in financiële problemen raakt, kan zij de Belastingdienst/Toeslagen verzoeken een betalingsregeling te treffen.

Horen in bezwaar

12.    Tot slot betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de hoorplicht niet heeft geschonden. Volgens [appellante] waren de feiten en omstandigheden niet volledig duidelijk en heeft zij om die reden de dienst gevraagd te worden gehoord. Op een hoorzitting had zij een ander licht op deze zaak kunnen werpen, aldus [appellante].

12.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 28 januari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH1142) vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure. Van horen mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb slechts worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. De beslissing om die bepaling toe te passen dient te worden genomen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd. Gelet op wat [appellante] in het bezwaarschrift naar voren heeft gebracht en de van toepassing zijnde regelgeving, was er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat die gronden niet tot de conclusie zouden leiden dat zij over 2012 recht had op kinderopvangtoeslag.

    Het betoog faalt.

Conclusie

13.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

14.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.

w.g. Borman    w.g. Ouwehand

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2018

609/752.