Home

Raad van State, 29-08-2018, ECLI:NL:RVS:2018:2852, 201708175/1/A3

Raad van State, 29-08-2018, ECLI:NL:RVS:2018:2852, 201708175/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
29 augustus 2018
Datum publicatie
29 augustus 2018
ECLI
ECLI:NL:RVS:2018:2852
Zaaknummer
201708175/1/A3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 4 oktober 2016 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een urgentieverklaring afgewezen.

Uitspraak

201708175/1/A3.

Datum uitspraak: 29 augustus 2018

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 september 2017 in zaak nr. 17/2018 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 4 oktober 2016 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een urgentieverklaring afgewezen.

Bij besluit van 2 maart 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 september 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 maart 2017 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2018, waar het college, vertegenwoordigd door mr. N. Hamdach, is verschenen.

Overwegingen

1.    De relevante bepalingen van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016 (hierna: de Huisvestingsverordening) en de relevante passages van de Beleidsregels urgenties, onderdeel 5 van de Beleidsregels woonruimteverdeling en woonruimtevoorraad Amsterdam 2017 (hierna: de Beleidsregels), zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

2.    In 2006 heeft [appellant] met een verleende urgentieverklaring zelfstandige woonruimte in Amsterdam verkregen. Hij is die woonruimte kwijtgeraakt tijdens een periode dat hij in detentie zat. Tevens is in die periode een huurschuld ontstaan. Thans verblijft [appellant] bij [de Stichting] in Amsterdam. Hij stelt dat zijn verblijf daar aflopend is en dat hij geen alternatieve huisvestingsmogelijkheden heeft.

3.    Bij het besluit van 2 maart 2017 heeft het college de afwijzing van de aanvraag van [appellant] om een urgentieverklaring gehandhaafd op grond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder b en e, van de Huisvestingsverordening. De omstandigheid dat [appellant] uit detentie is vrijgelaten geldt volgens het college niet als een urgent huisvestingsprobleem en het probleem is door eigen verwijtbaar doen of handelen veroorzaakt, omdat [appellant] zijn vorige woning is kwijtgeraakt vanwege een huurschuld. Er bestaat geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule. De GGD-arts heeft geconcludeerd dat de problematiek van [appellant] niet van levensbedreigende of levensontwrichtende aard is, aldus het college.

4.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder e, van de Huisvestingsverordening niet aan de afwijzing ten grondslag heeft mogen leggen, omdat [appellant] zijn vorige woning niet is kwijtgeraakt door het ontstaan van een huurschuld of criminele activiteiten in de woning. De rechtbank acht de Beleidsregels niet redelijk, voor zover daarin is bepaald dat een vrijlating van de aanvrager uit detentie op zichzelf staand niet als een urgent huisvestingsprobleem wordt aangemerkt. Dit mocht het college derhalve evenmin aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag leggen.

    De rechtbank heeft aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het besluit van 2 maart 2017 in stand te laten. Er doet zich volgens de rechtbank geen urgent huisvestingsprobleem voor, omdat [appellant] een kamer heeft bij [de stichting] in Amsterdam. De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening is daarom van toepassing. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de GGD-arts voldoende inzichtelijk heeft gemaakt en heeft toegelicht dat de medische situatie van [appellant] niet van dien aard en ernst is dat een medische urgentie is geïndiceerd, en dat [appellant] in staat wordt geacht om zelfstandig te wonen. Het college heeft zich daarom op het standpunt mogen stellen dat voor toepassing van de hardheidsclausule geen aanleiding bestaat, aldus de rechtbank.

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 2 maart 2017 op grond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening in stand heeft gelaten.  Zijn verblijf bij [de stichting] in Amsterdam is niet permanent, noch voor langere tijd. [appellant] stelt dat hij na 22 december 2016 dakloos is geraakt en dat zijn huidige verblijf bij de Stichting slechts als noodopvang moet worden gezien. Deze woonsituatie levert hem veel stress op. Voorts voert [appellant] aan dat de rechtbank buiten haar bevoegdheid is getreden, nu het college dit niet aan zijn besluiten ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank heeft ook ten onrechte ex nunc getoetst, aldus [appellant].

5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in de uitspraak van 13 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO0267) houdt toepassing van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht na vernietiging van een besluit in dat de rechtbank - in de plaats van het bestuursorgaan - beoordeelt of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven en een nieuw besluit van het bestuursorgaan niet nodig is. De rechtbank is daarom terecht uitgegaan van de feiten en omstandigheden die zich voordeden ten tijde van het doen van de uitspraak. Voorts kan de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten op grond van omstandigheden die niet aan dat besluit ten grondslag waren gelegd. De rechtbank is met het in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit van 2 maart 2017 derhalve niet buiten haar bevoegdheid getreden.

5.2.    Ter zitting van de rechtbank heeft [appellant] verklaard dat hij een kamer heeft bij [de stichting]. Dat dat verblijf niet voor langere tijd is, maakt dat [appellant] wellicht in de toekomst wordt geconfronteerd met een huisvestingsprobleem, doch dat op dit moment van een urgent huisvestingsprobleem geen sprake is. Ook de omstandigheid dat zijn huidige woonsituatie [appellant] veel stress oplevert, maakt niet dat er een urgent huisvestingsprobleem is. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat zich de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening voordoet.

    Het betoog faalt.

6.    Nu zich een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.6.5, eerste lid, van de Huisvestingsverordening voordoet, wordt aan het betoog van [appellant] over de in artikel 2.6.8 van de Huisvestingsverordening opgenomen urgentiecategorieën niet toegekomen.

7.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat voor toepassing van de hardheidsclausule geen aanleiding bestaat. Als hem geen urgentieverklaring wordt verleend, zal zich een schrijnende situatie voordoen. Volgens zijn psycholoog is zijn woonsituatie een belangrijke stressfactor, aldus [appellant].

7.1.    De GGD-arts heeft brieven met medische informatie van de huisarts, de psycholoog en de psychiater van [appellant] geraadpleegd. In zijn advies van 28 september 2016 heeft de GGD-arts vermeld dat de kwetsbaarheid van [appellant] niet van dien aard en ernst is dat een medische urgentie is geïndiceerd en dat [appellant] in staat moet zijn om zelfstandig woonruimte zoals een kamer te vinden. Uit een brief van 10 november 2016 van de psycholoog en de psychiater van [appellant] blijkt dat geen behandelovereenkomst tot stand is gekomen als gevolg van het ontbreken van een behandelvraag vanuit [appellant]. Voorts hebben zij vermeld dat zijn huidige woonsituatie [appellant] veel stress oplevert.

7.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor toepassing van de hardheidsclausule geen aanleiding bestaat. [appellant] heeft beperkingen in zijn psychische belastbaarheid en ervaart beperkingen in de mobiliteit. Volgens de GGD-arts is dit echter niet van dien aard en ernst dat medische urgentie is geïndiceerd. Dat zijn huidige woonsituatie [appellant] veel stress oplevert, vormt niet een zodanige bijzondere omstandigheid dat afwijzen van de urgentieverklaring leidt tot een schrijnende situatie als bedoeld in artikel 2.6.11, eerste lid, van de Huisvestingsverordening. Bovendien blijkt uit de brief van 10 november 2016 dat geen behandelovereenkomst tot stand is gekomen wegens het ontbreken van een behandelvraag vanuit [appellant].

    Het betoog faalt.

8.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Noordhoek, griffier.

w.g. Slump    w.g. Noordhoek

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2018

819. BIJLAGE

Huisvestingsverordening Amsterdam 2016

Artikel 2.6.5 Algemene weigeringsgronden urgentieverklaring

1. Burgemeester en wethouders weigeren de urgentieverklaring indien naar hun oordeel sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden:

a. (...);

b. er is geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem;

c., d. (...);

e. het aan de aanvraag ten grondslag liggende huisvestingsprobleem is ontstaan als gevolg van een verwijtbaar doen of nalaten van aanvrager of een lid van zijn huishouden;

f. - j. (...).

Artikel 2.6.8 Overige regionale urgentiecategorieën

1. Een urgentieverklaring kan worden verleend indien zich geen van de in artikel 2.6.5, eerste en tweede lid, genoemde omstandigheden voordoet en de aanvrager tot tenminste één van de volgende urgentiecategorieën behoort:

a. (...);

b. woningzoekenden die op grond van medische of sociale redenen dringend woonruimte nodig hebben en niet behoren tot de in artikel 2.6.7 bedoelde urgentiecategorie;

c., d. (...).

Artikel 2.6.11 Hardheidsclausule

1. Burgemeester en wethouders zijn, indien toepassing van deze verordening zou leiden tot weigering van een urgentieverklaring, bevoegd om toch een urgentieverklaring toe te kennen indien:

a. weigering van een urgentieverklaring leidt tot een schrijnende situatie; en,

b. sprake is van bijzondere, bij het vaststellen van de verordening onvoorziene, omstandigheden die gelet op het doel van de verordening redelijkerwijs toch een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn.

Beleidsregels woonruimteverdeling en woonruimtevoorraad Amsterdam 2017

5. Beleidsregels urgenties

II. Beleidsregels urgentie

3. Algemene weigeringsgronden (HVV artikel 2.6.5)

Bij alle categorieën van urgentie gelden de weigeringsgronden van de Huisvestingsverordening artikel 2.6.5. De weigeringsgronden worden hieronder uitgewerkt en worden beoordeeld aan de hand van de volgende voorwaarden en criteria:

(...)

Ad b) Géén urgent huisvestingsprobleem

De volgende situaties gelden niet als op zichzelf staande urgente huisvestingsproblemen:

(...)

- de aanvrager woont, met of zonder kinderen, bij een ander huishouden in;

- de aanvrager wordt uit detentie vrijgelaten;

- de aanvrager heeft een tijdelijke huurovereenkomst;

- de aanvrager woont in onderhuur;

- de aanvrager heeft psychische problemen als gevolg van één of meer van de hierboven genoemde omstandigheden.

(...)

Ad e) Het probleem is gevolg van verwijtbaar doen of nalaten van aanvrager of een lid van zijn huishouden, hiervan is in ieder geval sprake:

- bij woninguitzetting wegens huurschuld, overlast, fraude of criminele activiteiten, veroorzaakt door de aanvrager of een lid van diens huishouden, of;

- (...).