Home

Raad van State, 04-07-2018, ECLI:NL:RVS:2018:2212, 201705735/1/A2

Raad van State, 04-07-2018, ECLI:NL:RVS:2018:2212, 201705735/1/A2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
4 juli 2018
Datum publicatie
4 juli 2018
ECLI
ECLI:NL:RVS:2018:2212
Zaaknummer
201705735/1/A2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 17 juli 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek van [appellant] om herziening van het recht op kinderopvangtoeslag over 2009 afgewezen.

Uitspraak

201705735/1/A2.

Datum uitspraak: 4 juli 2018

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 juni 2017 in zaak nr. 15/6117 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek van [appellant] om herziening van het recht op kinderopvangtoeslag over 2009 afgewezen.

Bij besluit van 16 september 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. N. Köse-Albayrak, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.

Overwegingen

Voorgeschiedenis

1.    [appellant] heeft voorschotten kinderopvangtoeslag ontvangen voor de opvang in 2009 van drie kinderen via [gastouderbureau].

    Bij besluit van 4 januari 2012 zijn de voorschotten herzien en vastgesteld op nihil. Bij besluit van gelijke datum zijn de ten onrechte verstrekte voorschotten ten bedrage van € 19.762,00 van [appellant] teruggevorderd. Zijn bezwaar hiertegen is ongegrond verklaard bij besluit van 21 november 2012 omdat [appellant] niet heeft aangetoond dat de kinderopvang heeft plaatsgevonden op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wet kinderopvang noch heeft aangetoond dat hij de gestelde kosten van kinderopvang heeft gemaakt.

    Bij uitspraak van 19 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard wegens een motiveringsgebrek en schending van de hoorplicht in bezwaar, het besluit van 21 november 2012 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

    De Afdeling heeft het hiertegen ingestelde hoger beroep van [appellant] bij uitspraak van 26 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4252) ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, bevestigd.

Herziening

2.    [appellant] heeft op 5 december 2014 verzocht zijn recht op kinderopvangtoeslag over 2009 op grond van artikel 21a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) te herzien. Het verzoek is afgewezen bij het besluit van 17 juli 2015, gehandhaafd bij het besluit van 16 september 2015, omdat de kinderopvangtoeslag over 2009 nog niet definitief is vastgesteld en herziening op grond van artikel 21a van de Awir dan niet mogelijk is. Verder heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat [appellant] geen concrete bescheiden bij het verzoek om herziening heeft gevoegd waaruit blijkt dat het eerder genomen besluit onjuist is.

    De rechtbank heeft het standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen onderschreven.

Hoger beroep

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat herziening op grond van artikel 21a van de Awir hier niet mogelijk is omdat ten tijde van het herzieningsverzoek nog geen definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslag heeft plaatsgevonden. Hij stelt dat de staatsraad advocaat-generaal mr. L.A.D. Keus in de conclusie van 27 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:159) tot de slotsom is gekomen dat de termijnen in artikel 19 van de Awir fatale vervaltermijnen zijn. Dit brengt volgens [appellant] met zich dat de rechtstoestand van 2 juli 2010 moet worden hersteld.

    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat bij een verzoek om een dergelijke herziening geen nieuwe feiten of omstandigheden hoeven te worden aangevoerd. Voor zover hij deze wel moest aanvoeren, kon [appellant] dit naar zijn zeggen niet doen, omdat de Belastingdienst/Toeslagen heeft geweigerd hem de dossierstukken te verstrekken. Bij nader stuk heeft [appellant] alsnog onder meer loonspecificaties van zijn echtgenote en overeenkomsten overgelegd.

    Hij betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd tot het oordeel is gekomen dat de dienst van het horen in bezwaar heeft kunnen afzien. Hij voert aan dat slechts bij uitzondering van het horen mag worden afgezien en dat hij in dit geval moest worden gehoord omdat de materie complex is.

Beoordeling

3.1.    De wetsartikelen die in deze zaak van belang zijn, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

3.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1484), volgt uit de Awir, noch de totstandkomingsgeschiedenis daarvan, dat de in artikel 19, eerste en tweede lid, van de Awir, neergelegde beslistermijnen in zoverre fataal zijn dat de Belastingdienst/Toeslagen na het verstrijken van deze termijnen niet meer bevoegd is om een voorschot te herzien, overeenkomstig artikel 16, vijfde lid, van de Awir, of een toeslag, overeenkomstig artikel 19 van de Awir, definitief vast te stellen. Dit betekent evenwel niet dat die bevoegdheid niet in tijd is begrensd. Uit voormelde uitspraak volgt dat, gelet op de wetssystematiek en in lijn met artikel 21, tweede lid, van de Awir, de bevoegdheid van de dienst om een voorschot te herzien of een toeslag vast te stellen ten nadele van de aanvrager vijf jaar na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de toeslag betrekking heeft, vervalt. Voor zover die vaststelling toch na vijf jaar plaatsvindt, is de Belastingdienst/Toeslagen niet langer bevoegd om de toeslag definitief op een lager bedrag vast te stellen dan het bedrag van het laatste aan de aanvrager toegekende voorschot.

    In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel over voormelde beslistermijnen.

    De termijn van vijf jaar liep in dit geval af op 31 december 2014. De definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslag over 2009 op nihil heeft plaatsgevonden na afloop van die termijn, bij het besluit van 21 juli 2015. Hiertoe was de Belastingdienst/Toeslagen bevoegd, nu dit niet ten nadele van [appellant] was. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, was het laatste aan hem toegekende voorschot namelijk al op nihil vastgesteld bij het besluit van 4 januari 2012 en is deze nihilstelling, zoals volgt uit de overweging onder 1, gehandhaafd. Anders dan [appellant] betoogt, is de kinderopvangtoeslag over 2009 dus niet van rechtswege definitief vastgesteld.

    Een op artikel 21a van de Awir gebaseerd verzoek is niet mogelijk zolang de kinderopvangtoeslag niet onherroepelijk is komen vast te staan. Ten tijde van de indiening van het herzieningsverzoek was de kinderopvangtoeslag over 2009 niet onherroepelijk komen vast te staan en had zelfs nog geen definitieve vaststelling daarvan plaatsgevonden. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat een herzieningsverzoek op grond van artikel 21a van de Awir hier niet mogelijk is. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het verzoek om herziening dan ook terecht afgewezen.

    Omdat artikel 21a van de Awir hier niet van toepassing is, behoeft het betoog dat bij een verzoek op grond van dat artikel geen nieuwe feiten of omstandigheden hoeven te worden aangevoerd, geen bespreking.    

3.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 28 januari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH1142), vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure. De rechtbank heeft terecht overwogen dat van horen met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht slechts mag worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. De beslissing om die bepaling toe te passen, dient te worden genomen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd. Het verzoek- en bezwaarschrift strekken tot herziening van het recht op kinderopvangtoeslag over 2009 op grond van artikel 21a van de Awir. Uit hetgeen hiervoor onder 3.2 is overwogen, volgt dat er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat het bezwaarschrift niet tot toewijzing van het verzoek om herziening op die grond kon leiden. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht en voldoende gemotiveerd geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen van het horen in bezwaar heeft mogen afzien.        

    Het betoog faalt.      

4.    Nu de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek om herziening terecht heeft afgewezen, komt de Afdeling niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de overeenkomst en de kosten van kinderopvang over 2009.

Conclusie

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.

w.g. Borman    w.g. De Vlieger-Mandour

lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018

615. BIJLAGE

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen

Artikel 16

1. Indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, verleent de Belastingdienst/Toeslagen de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.

(…)

4. De Belastingdienst/Toeslagen kan het voorschot herzien.

5. Een herziening van het voorschot kan leiden tot een terug te vorderen bedrag.

Artikel 18

1. Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn. (…)

Artikel 19

1. Indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, kent de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen 13 weken nadat de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of, indien dat eerder is, binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt een aangifte inkomstenbelasting die is ingediend vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar geacht te zijn ingediend op 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar. (…)

Artikel 21

(…)

2. Een tegemoetkoming kan met toepassing van dit artikel niet meer worden herzien indien vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft.

Artikel 21a

In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen herziet de Belastingdienst/Toeslagen een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden in het voordeel van de belanghebbende.