Home

Raad van State, 07-06-2018, ECLI:NL:RVS:2018:1908, 201706217/1/V1

Raad van State, 07-06-2018, ECLI:NL:RVS:2018:1908, 201706217/1/V1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
7 juni 2018
Datum publicatie
13 juni 2018
ECLI
ECLI:NL:RVS:2018:1908
Zaaknummer
201706217/1/V1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 18 mei 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Uitspraak

201706217/1/V1.

Datum uitspraak: 7 juni 2018

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 6 juli 2017 in zaak nr. 17/6058 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 18 mei 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 23 februari 2017 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 juli 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R. Roelofsen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris en de vreemdeling hebben ieder een nader stuk ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    In de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1508, heeft de Afdeling overwogen dat artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet in de weg staat aan de in die uitspraak weergegeven nieuwe vaste gedragslijn die de staatssecretaris volgt bij de beoordeling of herbeoordeling van alle op 23 november 2017 lopende nareisaanvragen. In de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1509, heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris niet gehouden is een als kerkelijke huwelijksakte overgelegd document zonder meer te beschouwen als bewijs van een rechtsgeldig huwelijk.

2.    De Afdeling heeft de in grieven 1 en 2 opgeworpen rechtsvragen over het bewijzen van de gestelde identiteit van de vreemdeling en haar gestelde familierelatie met de referent beantwoord in de onder 1. vermelde uitspraken. Omdat uit deze uitspraken volgt dat deze grieven in zoverre slagen, beoordeelt de Afdeling het besluit in het licht van de in die uitspraken weergegeven nieuwe vaste gedragslijn van de staatssecretaris. Uit het besluit en het nader stuk dat de staatssecretaris bij de Afdeling heeft ingediend, volgt niet dat de staatssecretaris overeenkomstig zijn nieuwe vaste gedragslijn onofficiële documenten heeft betrokken of bereid was onofficiële documenten te betrekken bij zijn beoordeling of de vreemdeling haar identiteit en de gestelde familierelatie met de referent aannemelijk heeft gemaakt. De staatssecretaris heeft dus ondeugdelijk gemotiveerd dat de afwijzing van de aanvraag in overeenstemming is met zijn nieuwe vaste gedragslijn.    

    De grieven slagen.

3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de vreemdeling voor het overige aanvoert, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 23 februari 2017 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.

4.    De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld. Omdat de griffier van de Afdeling de vreemdeling heeft bericht vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht, bestaat geen grond te bepalen dat de staatssecretaris aan de vreemdeling het griffierecht vergoedt.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 6 juli 2017 in zaak nr. 17/6058;

III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van 23 februari 2017, kenmerk V-nummer […];

V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.

w.g. Verheij    w.g. De Keizer

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2018

716.