Home

Raad van State, 23-05-2018, ECLI:NL:RVS:2018:1720, 201801392/1/V2

Raad van State, 23-05-2018, ECLI:NL:RVS:2018:1720, 201801392/1/V2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
23 mei 2018
Datum publicatie
30 mei 2018
ECLI
ECLI:NL:RVS:2018:1720
Zaaknummer
201801392/1/V2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 27 december 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

201801392/1/V2.

Datum uitspraak: 23 mei 2018

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 7 februari 2018 in zaak nr. NL17.15580 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 27 december 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 7 februari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Terpstra, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    Zoals volgt uit de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2018:1664, doet zich in Mogadishu, Somalië, geen situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 voor. De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief dan ook terecht dat de rechtbank hem ten onrechte niet is gevolgd in zijn standpunt dat een dergelijke situatie zich niet voordoet. Die situatie blijkt evenmin uit het door de vreemdeling in haar schriftelijke uiteenzetting aangehaalde 'World Country Report Somalia' van Human Rights Watch van januari 2018, nu de daarin neergelegde informatie niet afwijkt van de informatie die bij voormelde uitspraak is betrokken.

2.    In zijn tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd, door zich onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 27 mei 2008, N. tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2008:0527JUD002656505, op het standpunt te stellen dat hongersnood als zodanig niet kan leiden tot de conclusie dat er een humanitaire noodsituatie is waardoor uitzetting in strijd is met artikel 3 van het EVRM, zodat de door de vreemdeling gestelde hongersnood in Somalië geen novum oplevert. Hij betoogt hiertoe dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling afkomstig is uit Mogadishu en dat niet is gebleken dat daar een hongersnood heerst die in overwegende mate wordt veroorzaakt door handelingen van de bij het conflict betrokken partijen, zodat er een andere situatie is dan in de door de rechtbank betrokken uitspraak van de Afdeling van 13 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX7955. Volgens de staatssecretaris is een beoordeling aan de hand van de criteria neergelegd in het arrest van het EHRM van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, ECLI:CE:ECHR:2011:0121JUD003069609, weergegeven in paragraaf 283 van het arrest van het EHRM van 28 juni 2011, Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2011:0628JUD000831907, dan ook niet vereist.

2.1.    Uit voormelde uitspraak van 13 september 2012 volgt dat alleen als de humanitaire omstandigheden in een gebied in overwegende mate veroorzaakt worden door de handelingen van de bij een conflict betrokken partijen, het EHRM van oordeel is dat aan de hand van de criteria neergelegd in het arrest M.S.S. tegen België en Griekenland beoordeeld moet worden of een vreemdeling bij terugkeer naar dat gebied door de humanitaire omstandigheden een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.

2.2.    Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, uit het Algemeen Ambtsbericht Zuid- en Centraal- Somalië van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van oktober 2017 blijkt dat in de verslagperiode door de droogte gevreesd werd voor hongersnood, er in Somalië miljoenen mensen waren met honger en dat hulpverlenende instanties als een belangrijk instrument in het conflict werden gebruikt die de getroffen gebieden geregeld niet konden bereiken, geeft onvoldoende aanleiding om de door de vreemdeling gestelde humanitaire noodsituatie aan de hand van vorenbedoelde criteria te beoordelen. Zoals uit de uitspraak van 13 september 2012 blijkt, moeten daarvoor de humanitaire omstandigheden in een gebied in overwegende mate veroorzaakt worden door de handelingen van de bij een conflict betrokken partijen. De rechtbank heeft, door uit te gaan van Zuid- en Centraal Somalië, allereerst ten onrechte geen acht geslagen op het concrete gebied waarnaar de vreemdeling moet terugkeren. Uit de stukken valt immers duidelijk af te leiden dat de humanitaire situatie per regio verschilt. De staatssecretaris voert terecht aan dat de vreemdeling moet terugkeren naar Mogadishu en niet is gebleken dat er aldaar hongersnood heerst. De door de vreemdeling ingeroepen stukken, waaronder het 'Humanitarian bulletin Somalia' van de UN office for the coordination of humanitarian affairs (OCHA) van december 2017, gaan niet over dit gebied. Voorts wordt in het ambtsbericht een aantal regio's in Zuid- en Centraal Somalië genoemd dat getroffen werd door hongersnood, waaronder ontheemdenkampen rond Mogadishu, maar ook daaruit blijkt niet dat Mogadishu zelf werd getroffen. Uit de stukken blijkt voorts evenmin dat de hongersnood in Zuid- en Centraal Somalië in overwegende mate werd veroorzaakt door handelingen van de bij het conflict betrokken partijen. Dat, zoals de rechtbank heeft betrokken, hulpverleners de gebieden onder controle van Al-Shabaab vaak niet konden bereiken door de onveilige situatie en de opstelling van de partijen, is voor die conclusie op zichzelf niet voldoende.

2.3.    De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling gestelde humanitaire noodsituatie bij terugkeer naar Mogadishu geen novum oplevert. Aangezien de vreemdeling over haar individuele situatie geen nova heeft aangevoerd en dus niet alsnog aannemelijk heeft gemaakt dat zij behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep of zich in Mogadishu niet staande kan houden omdat zij geen netwerk heeft waarop zij terug kan vallen, heeft de staatssecretaris zich eveneens terecht op het standpunt gesteld dat het niet aannemelijk is dat de vreemdeling in een ontheemdenkamp terecht komt.

2.4.    De grief slaagt.

3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu er geen beroepsgronden meer zijn die bespreking behoeven, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 27 december 2017 alsnog ongegrond verklaren.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 7 februari 2018 in zaak nr. NL17.15580;

III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.

w.g. Troostwijk    w.g. Van de Sluis

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2018

802.