Home

Raad van State, 23-05-2018, ECLI:NL:RVS:2018:1700, 201702286/1/A1

Raad van State, 23-05-2018, ECLI:NL:RVS:2018:1700, 201702286/1/A1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
23 mei 2018
Datum publicatie
23 mei 2018
ECLI
ECLI:NL:RVS:2018:1700
Zaaknummer
201702286/1/A1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 30 oktober 2015 heeft het college het verzoek van [appellante] om intrekking van de op 20 december 2013 verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een jongveestal op het perceel Woutersdijk ongenummerd te Valburg, afgewezen.

Uitspraak

201702286/1/A1.

Datum uitspraak: 23 mei 2018

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Valburg, gemeente Overbetuwe,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 februari 2017 in zaak nr. 16/4125 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe.

Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2015 heeft het college het verzoek van [appellante] om intrekking van de op 20 december 2013 verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een jongveestal op het perceel Woutersdijk ongenummerd te Valburg, afgewezen.

Bij besluit van 30 mei 2016 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door R.M. Willemse, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Bij besluit van 20 december 2013 heeft het college aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een jongveestal op het perceel Woutersdijk ongenummerd. [appellante] is eigenaar van het perceel [locatie], dat tegenover het perceel van [belanghebbende] ligt, en exploiteert daar een pelsdierenfokkerij.

2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college, gelet op de betrokken belangen, in redelijkheid heeft kunnen besluiten de omgevingsvergunning niet in te trekken.

    Zij stelt dat de rechtbank heeft miskend dat de omgevingsvergunning onbruikbaar is geworden omdat de jongveestal feitelijk niet kan worden gerealiseerd. Daartoe wijst zij erop dat op het perceel nog een schuur staat die door een derde wordt gebruikt en dat krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) vergunning is verleend voor het houden van melkrundvee op een andere locatie. Verder wijst [appellante] op haar belang bij intrekking van de vergunning. Zij is bevreesd voor aantasting van haar bedrijfsvoering. Daarnaast wil zij in de toekomst, wanneer de exploitatie van de pelsdierhouderij vanwege een wettelijk verbod zal moeten worden beëindigd, de bedrijfsbebouwing slopen en vervangen door burgerwoningen. De aanwezigheid van een jongveestal nabij haar perceel zal dit belemmeren, aldus [appellante]

2.1.    Artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) luidt:

    "Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover:

gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning."

2.2.    Niet in geschil is dat de omgevingsvergunning voor het bouwen van de jongveestal op 3 maart 2014 onherroepelijk is geworden. Evenmin is in geschil dat vergunninghouder nadien gedurende 26 weken geen bouwwerkzaamheden heeft verricht. Het college is dan ook bevoegd de vergunning met toepassing van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo, in te trekken.

2.3.    Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is de intrekking van een omgevingsvergunning geen verplichting, maar een bevoegdheid. Bij de toepassing van die bevoegdheid komt het college beleidsruimte toe. De rechter toetst of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Bij toepassing van deze bevoegdheid moeten alle relevante belangen worden geïnventariseerd en afgewogen. Daartoe behoren ook de (financiële) belangen van vergunninghouder. Zie onder meer de uitspraken van 27 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3227 en 11 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW1564.

2.4.    Ten tijde van het nemen van het besluit op het verzoek om intrekking en het besluit op bezwaar stond niet vast dat van de vergunning geen gebruik meer kon en zou worden gemaakt. De door [appellante] genoemde omstandigheden dat op het perceel nog een schuur staat die door een derde wordt gebruikt en dat krachtens de Nbw 1998 vergunning is verleend voor het houden van melkrundvee op een andere locatie, zijn onvoldoende voor een andere conclusie. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat [appellante] geen concreet plan voor het bouwen van woningen heeft. Daarbij komt dat het planologisch regime geen woningbouw (anders dan een bedrijfswoning) toestaat en onzeker is of het college planologische medewerking voor de bouw van andere woningen zal gaan verlenen. Evenmin heeft [appellante] aannemelijk gemaakt dat de exploitatie van de pelsdierenfokkerij door de bouw van de jongveestal wordt aangetast. Gelet hierop valt niet in te zien dat het college aan de belangen van [appellante], die overigens pas in de beroepsprocedure kenbaar zijn gemaakt en zijn toegelicht, meer gewicht had moeten toekennen dan aan het belang van de maatschap bij behoud van de omgevingsvergunning. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen. Dat de rechtbank daarbij - naar [appellante] stelt ten onrechte - mede in aanmerking heeft genomen dat de maatschap verwachtingen mocht ontlenen aan de intrekking van het bezwaar tegen de omgevingsvergunning, doet niet af aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank over de gemaakte afweging van belangen. verder niet relevant.

    Het betoog faalt.

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

w.g. Helder    w.g. Van der Maesen de Sombreff

lid van de enkelvoudigekamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2018

190-855.