Home

Raad van State, 02-05-2018, ECLI:NL:RVS:2018:1480, 201704662/1/A3

Raad van State, 02-05-2018, ECLI:NL:RVS:2018:1480, 201704662/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
2 mei 2018
Datum publicatie
2 mei 2018
ECLI
ECLI:NL:RVS:2018:1480
Zaaknummer
201704662/1/A3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 14 juni 2016 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.

Uitspraak

201704662/1/A3.

Datum uitspraak: 2 mei 2018

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 mei 2017 in zaak nr. 16/7643 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 14 juni 2016 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.

Bij besluit van 28 oktober 2016 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J. El Haddouchi, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Brandenburg, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante] woont samen met haar twee kinderen in bij haar ouders op een vijfkamerwoning op de tweede etage. Daar wonen ook twee broers en een zus van [appellante]. Aan de aanvraag om urgentie heeft [appellante] ten grondslag gelegd dat zij psychische en fysieke klachten heeft. Zij heeft hiertoe gesteld dat zij steeds meer moeite heeft met traplopen en vrijwel niet meer naar buiten gaat. Over haar psychische klachten heeft zij toegelicht dat deze samenhangen met een traumatisch zedenincident uit haar jeugd in een nabijgelegen straat. Verhuizing naar een lager gelegen woning in een ander deel van Amsterdam zou haar gezondheid en herstelproces ten goede komen, zo stelt [appellante]. In aanvulling hierop heeft [appellante] in bezwaar gesteld dat dit ook beter is voor haar zoon omdat deze astmatische klachten heeft en voor de kinderen in het algemeen omdat veel ruzies plaatsvinden met de broertjes van [appellante] wat schadelijk is voor hun ontwikkeling.

2.    Het college heeft de aanvraag afgewezen omdat er geen urgent huisvestingsprobleem is en het starten van een gezin zonder over geschikte eigen woonruimte te beschikken een situatie is waar de betrokkene zelf een aandeel in heeft zodat het huisvestingsprobleem redelijkerwijs kon worden voorkomen. Er doen zich daarom twee weigeringsgronden voor. Het college heeft in het kader van toepassing van de hardheidsclausule advies gevraagd aan de GGD-arts over de door [appellante] gestelde psychische en fysieke klachten. Deze arts heeft geconcludeerd dat het verlenen van voorrang op medische gronden niet kan worden verantwoord. Naar aanleiding van het bezwaar van [appellante] is nogmaals advies gevaagd waarbij is geconcludeerd dat geen grond bestaat het eerdere advies te herzien.

De aangevallen uitspraak

3.    De rechtbank heeft vastgesteld dat in beroep niet in geschil is dat zich twee weigeringsgronden voordoen en dat alleen toepassing van de hardheidsclausule aan de orde is. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid van toepassing van de hardheidsclausule heeft kunnen afzien. Volgens de rechtbank is, anders dan in beroep gesteld, duidelijk wie het GGD-advies heeft opgesteld en welke stukken bij de totstandkoming van het advies zijn betrokken. De rechtbank acht het advies op inzichtelijke wijze onderbouwd en gemotiveerd en is van oordeel dat uit de door [appellante] overgelegde medische informatie over haarzelf en haar zoon geen medische noodzaak tot spoedige verhuizing volgt omdat niet blijkt van enig verband tussen de klachten van [appellante] en de huidige woonsituatie.

Hoger beroep

4.    [appellante] stelt dat de rechtbank ten onrechte geen medische noodzaak tot spoedige verhuizing aanwezig acht. Hiertoe stelt [appellante] dat zij en haar kinderen psychosociale en medische problemen ondervinden als direct gevolg van de huidige problematische woonsituatie. Volgens [appellante] wordt haar zoon ernstig in zijn gezondheid geschaad door de huidige thuissituatie. De kinderen vertonen gedragsproblemen door de krappe thuissituatie en opvoedingsondersteuning kan niet worden uitgevoerd door de aanwezigheid van de twee broertjes van [appellante] die een negatieve invloed hebben op de kinderen. Ook heeft de vader van [appellante] behoefte aan rust omdat hij is getroffen door een beroerte. Volgens [appellante] is het besluit in strijd met het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) omdat haar kinderen recht hebben op een stabiele en gezonde leefomgeving.

Relevante regelgeving

5.    In artikel 3 van het IVRK staat:

1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.

[…].

In artikel 2.6.11 (Hardheidsclausule) van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016 staat:

1. Burgemeester en wethouders zijn, indien toepassing van deze verordening zou leiden tot weigering van een urgentieverklaring, bevoegd om toch een urgentieverklaring toe te kennen indien:

a. weigering van een urgentieverklaring leidt tot een schrijnende situatie;

[…].

Oordeel van de Afdeling

6.     De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid van toepassing van de hardheidsclausule heeft kunnen afzien. Het college heeft een zwaarwegend belang toegekend aan het zeer beperkte aantal beschikbare sociale huurwoningen in Amsterdam in samenhang met het grote aantal woningzoekenden. Het college heeft toegelicht dat het verlenen van voorrang aan de één betekent dat andere woningzoekenden, waarvan sommige met zeer lange inschrijfduur of ernstige problemen, langer op een woning moeten wachten. Onwenselijke inwoonsituaties kunnen geen grond zijn voor het verlenen van voorrang, omdat deze zich in Amsterdam zeer vaak voordoen, onder meer omdat inwonende kinderen een gezin stichten. Indien dit het geval is, stelt het college zich op het standpunt dat de betrokkene die de negatieve gevolgen van inwoning ervaart, zelf verantwoordelijk is voor het vinden van andere woonruimte, bijvoorbeeld door op zoek te gaan naar een woning in een gemeente waar de druk op de woningmarkt minder groot is. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.

    Dit laat onverlet dat het college de feiten en omstandigheden die zich in een bepaald geval voordoen bij de besluitvorming dient te betrekken. Het college heeft daaraan in dit geval voldaan. Het college heeft de door [appellante] gestelde klachten en de door haar overgelegde informatie beoordeeld. De rechtbank is op goede gronden tot het oordeel gekomen dat uit deze informatie geen medische noodzaak tot spoedige verhuizing kan worden afgeleid, omdat hieruit niet blijkt van enig verband tussen de klachten van [appellante] en haar zoon en hun huidige woonsituatie. Voor zover [appellante] in hoger beroep de nadruk legt op de sociale gevolgen van de inwoning voor de ontwikkeling van de kinderen heeft het college in verweer in redelijkheid het standpunt ingenomen dat het enkele feit dat de ouder- en kindadviseur stelt dat er spanningen zijn wegens gebrek aan privacy en dat [appellante] en haar kinderen gebaat zijn bij een eigen woning geen grond is om voorrang op andere woningzoekenden te verlenen. Het betoog van het college dat dit juist geldt voor zeer veel woningzoekenden in Amsterdam en dat een deel hiervan in ernstiger situaties dan [appellante] verkeert en evenmin voorrang krijgt vanwege het gebrek aan sociale huurwoningen in Amsterdam is niet betwist en evenmin onaannemelijk. De rechtbank heeft dan ook mogen oordelen dat de inwoonsituatie van [appellante] en haar kinderen zeer onwenselijk is, maar niet zodanig schrijnend dat het college de hardheidsclausule ten onrechte niet heeft toegepast.

    Artikel 3 van het IVRK heeft rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3, eerste lid, van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient de bestuursrechter in dit verband te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich in de besluitvorming onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen van [appellante]. Voor het oordeel dat is gehandeld in strijd met het IVRK is reeds daarom evenmin sprake.

    Het betoog faalt.

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.

w.g. Daalder    w.g. Langeveld-Mak

lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2018

317.