Home

Raad van State, 11-04-2018, ECLI:NL:RVS:2018:1189, 201701146/1/A3

Raad van State, 11-04-2018, ECLI:NL:RVS:2018:1189, 201701146/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
11 april 2018
Datum publicatie
11 april 2018
ECLI
ECLI:NL:RVS:2018:1189
Zaaknummer
201701146/1/A3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 15 oktober 2015 heeft de minister besloten tot invordering van door [appellant] verbeurde dwangsommen van in totaal € 6.000,00.

Uitspraak

201701146/1/A3.

Datum uitspraak: 11 april 2018

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 januari 2017 in zaak nr. 16/3119 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Infrastructuur en Milieu.

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2015 heeft de minister besloten tot invordering van door [appellant] verbeurde dwangsommen van in totaal € 6.000,00.

Bij besluit van 20 september 2016 heeft de minister een besluit genomen op het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar en heeft hij dit ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2018, waar de minister, vertegenwoordigd door M.T. Vedder en L.T.A. Slabbers, werkzaam bij het ministerie, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] is eigenaar van een blusboot. Hij verhuurt de blusboot aan Scheepswerf Heerewaarden B.V. (hierna: de B.V.). [appellant] is tevens enig aandeelhouder en algemeen directeur van de [bedrijf] (hierna: [bedrijf]), welke fungeert als kredietverlenende instantie voor de B.V. en de eigendom heeft van de onroerende zaken Steeg 1-2 te Heerewaarden, de locatie van de scheepswerf.

    Bij meerdere luchtsurveillances gedurende eind 2014 en begin 2015 is waargenomen dat de blusboot langs het droogdok van de scheepswerf was afgemeerd. Dat is volgens de minister een overtreding van artikel 9.03, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement, wat een verbod inhoudt op het innemen van een ligplaats op een gedeelte van een vaarweg.

    Op 22 april 2015 heeft de minister aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd inhoudende dat de blusboot niet op deze plaats mag afmeren. De hoogte van de dwangsom is vastgesteld op € 1.000,00 per dag waarop geconstateerd wordt dat de blusboot is afgemeerd langs het droogdok met een maximum van € 6.000,00. Tegen dit besluit heeft [appellant] geen bezwaar gemaakt.

    Bij zes luchtsurveillances in mei en juni 2015 is geconstateerd dat de blusboot was afgemeerd langs het droogdok. Op 15 oktober 2015 heeft de minister besloten tot invordering van de op deze dagen verbeurde dwangsommen.

Aangevallen uitspraak

2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat een aantal stellingen van [appellant] inhoudelijk ziet op het besluit waarbij de last onder dwangsom is opgelegd. De rechtbank is aan deze stellingen voorbij gegaan, omdat het dwangsombesluit onherroepelijk is en daarom van de juistheid hiervan moet worden uitgegaan. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de minister de door [appellant] aangedragen omstandigheden tegen de invordering van de dwangsommen niet als bijzonder heeft hoeven aanmerken en daarin geen reden heeft hoeven zien om van invordering af te zien. Het betoog van [appellant] dat hij ten onrechte niet is gehoord heeft de rechtbank niet onderschreven, omdat met de gemachtigde van [appellant] was afgesproken dat hij niet zou worden gehoord. Voor zover [appellant] ter zitting bij de rechtbank een beroep op verjaring van de invorderingsbevoegdheid heeft gedaan, heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] dit beroep niet heeft geconcretiseerd en er daarom aan voorbij kan worden gegaan.

Hoger beroep

3.    [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om voorlopige voorziening niet heeft behandeld. Voorts heeft de rechtbank in het beroep ten onrechte een beroep op geringe draagkracht gelezen, terwijl het betoog zag op de bijzondere omstandigheid dat het weren van de blusboot met zich brengt dat een juridisch-planologisch gebruik van de gronden voor de bestemming "scheepswerf" onmogelijk wordt, met alle financiële gevolgen van dien. Voorts volhardt [appellant] in zijn ter zitting bij de rechtbank ingebrachte standpunt dat de invordering van de dwangsom van rechtswege is verjaard omdat niet tijdig stuitingshandelingen zijn verricht. Tot slot heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden.

Oordeel van de Afdeling

4.    De aangevallen uitspraak van 25 januari 2017 ziet alleen op het beroep van [appellant]. Voor zover volgens [appellant] ten onrechte niet voorafgaand aan deze uitspraak het door hem ingestelde verzoek om voorlopige voorziening is afgehandeld kan dit betoog in hoger beroep niet aan de orde komen nu het hoger beroep uitsluitend betrekking kan hebben op de aangevallen uitspraak.

4.1.    Vast staat dat geen bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 22 april 2015 tot oplegging van een last onder dwangsom. Dit betekent dat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. De rechtbank heeft, gelet hierop, terecht overwogen dat de rechtmatigheid van de last onder dwangsom en de grondslag waarop dit besluit is gebaseerd een gegeven is, zodat dit besluit ten grondslag kan worden gelegd aan de invorderingsbeschikking van 15 oktober 2015. Alleen bezwaren gericht tegen de invorderingsbeschikking kunnen nog aan de orde komen. Het bezwaar dat zonder de blusboot de planologische invulling van de functie "scheepswerf" niet langer mogelijk is en hierdoor in de toekomst een financiële noodsituatie kan ontstaan, hangt samen met het opleggen van de last onder dwangsom en staat niet in verband met de invordering van verbeurde dwangsommen. Deze situatie heeft de rechtbank daarom terecht niet aangemerkt als een bijzondere omstandigheid bij het besluit tot invordering op grond waarvan had moeten worden afgezien van invordering.

4.2.    [appellant] heeft op 28 september 2017 de verbeurde dwangsommen betaald. Dwangsommen raken van rechtswege verbeurd. Bij verbeurte van een dwangsom ontstaat een geldschuld. Verjaring van de invorderingsbevoegdheid heeft tot gevolg dat de verbeurde dwangsommen niet langer met dwang kunnen worden ingevorderd. Betaling van de geldschuld waarvan de invorderingsbevoegdheid is verjaard houdt niet in dat deze betaling om die reden onverschuldigd is. De vraag of de invorderingsbevoegdheid is verjaard behoeft daarom geen beantwoording.

4.3.    Voor zover [appellant] niet is gehoord in bezwaar heeft de rechtbank betekenis mogen toekennen aan de door de minister verzonden email van 7 juli 2016. In deze email staan de afspraken die de minister met [appellant] heeft gemaakt naar aanleiding van telefonisch overleg. Hierin staat onder meer dat [appellant] niet behoeft te worden gehoord. Voor zover [appellant] stelt dat hij met deze email akkoord is gegaan uit vrees dat anders geen uitstel voor het indienen van nadere gronden, zoals eveneens afgesproken, zou worden verleend maakt dit niet anders. In dit geval mocht de minister er zonder tegenbericht van uitgaan dat de inhoud van de mail met afspraken juist was en dat [appellant] er daarom mee had ingestemd om niet gehoord te worden.

4.4.    Het betoog faalt.

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.

w.g. Jurgens    w.g. Langeveld-Mak

lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2018

317-851.