Home

Raad van State, 15-12-2017, ECLI:NL:RVS:2017:3464, 201705330/1/V1

Raad van State, 15-12-2017, ECLI:NL:RVS:2017:3464, 201705330/1/V1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
15 december 2017
Datum publicatie
20 december 2017
ECLI
ECLI:NL:RVS:2017:3464
Zaaknummer
201705330/1/V1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 26 mei 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Uitspraak

201705330/1/V1.

Datum uitspraak: 15 december 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 27 juni 2017 in zaak nr. 17/11324 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 27 juni 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.G. Wiebes, advocaat te Lelystad, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank, onder verwijzing naar artikel 31, vijfde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en paragraaf 4.1 van Werkinstructie 2014/10, ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat de vreemdeling in het verleden is blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), maakt dat het op de weg van de staatssecretaris ligt om aannemelijk te maken dat de ernstige schade waarvan de vreemdeling slachtoffer is geworden, zich niet opnieuw zal voordoen.

1.1    Artikel 31, vijfde lid, van de Vw 2000 luidt als volgt:

"Het feit dat de vreemdeling in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, of dat hij hiermee rechtstreeks is bedreigd, is een duidelijke aanwijzing dat de vrees van de vreemdeling voor die vervolging gegrond is en het risico op die ernstige schade reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of die ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen."

Paragraaf 4.1, onderdeel a, van Werkinstructie 2014/10, luidt: "[…] Die goede redenen kunnen bijvoorbeeld zijn dat de eerdere daders niet meer aanwezig zijn in het land van herkomst of dat de situatie in het land van herkomst in aanzienlijke mate is verbeterd. De bewijslast om aan te nemen dat die vervolging of die schending van artikel 3 EVRM zich niet opnieuw zal voordoen ligt in dat geval bij de IND."

1.2    Reeds uit de slotzin van paragraaf 4.1, onderdeel a, van Werkinstructie 2014/10, volgt dat het aan de staatssecretaris is om te motiveren dat het niet aannemelijk is dat de vreemdeling opnieuw het slachtoffer zal worden van een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.

    Het betoog faalt.

2.    De staatssecretaris klaagt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er goede redenen zijn om aan te nemen dat de vreemdeling niet opnieuw het slachtoffer zal worden van een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.

2.1.    Niet in geschil is dat de vreemdeling in Libanon als voormalig beroepsmilitair in de negatieve belangstelling heeft gestaan van salafistische groeperingen. Evenmin is in geschil dat de vreemdeling als gevolg van zijn weigering zich aan te sluiten bij de strijd in Syrië, in 2012 of 2013 door die groeperingen ernstig is mishandeld, en aldus is blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.

2.2.    De Afdeling volgt het door de staatssecretaris ingenomen standpunt dat op basis van de door de vreemdeling tijdens de gehoren afgelegde verklaringen moet worden aangenomen dat hij na de geleden ernstige schade nog twee à drie jaar in Libanon heeft verbleven zonder opnieuw slachtoffer te worden van een ernstige gewelddaad. Zoals de staatssecretaris de vreemdeling heeft tegengeworpen, moet uit die gehoren worden afgeleid dat de vreemdeling in die tijd bij zijn moeder en zijn oma verbleef en met enige regelmaat naar zijn werk ging en derhalve voor zijn belagers traceerbaar was. Voor zover de vreemdeling volgens zijn verklaringen telefonisch is bedreigd, is, zoals de staatssecretaris in het besluit van 26 mei 2017 heeft vermeld, aan die bedreiging nooit gevolg gegeven. De telefonische bedreigingen heeft de staatssecretaris terecht op zichzelf niet aangemerkt als daden van vervolging of ernstige schade in de hiervoor bedoelde zin. Deze leiden daarom niet tot de conclusie dat de vreemdeling opnieuw het slachtoffer zal worden van een gebeurtenis zoals in 2012 of 2013. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris, door dit alles de vreemdeling in het besluit van 26 mei 2017 tegen te werpen, draagkrachtig heeft gemotiveerd dat de vreemdeling na de gebeurtenis in 2012 of 2013 niet meer te vrezen had voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De staatssecretaris heeft dan ook voldaan aan de onder 1.2 omschreven motiveringsplicht.

    De grief slaagt in zoverre.

3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 26 mei 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

4.          De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij niet onverwijld asiel heeft aangevraagd en dat de aanvraag daarom ten onrechte als kennelijk ongegrond is afgewezen. De vreemdeling heeft in dat verband gewezen op de medische toestand waarin hij verkeerde toen hij op 25 of 26 oktober 2015 in Nederland arriveerde.

4.1     De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit het verslag van het gehoor van 9 november 2015 geenszins blijkt dat de vreemdeling wegens zijn medische toestand niet in staat was om zich eerder te melden. In de omstandigheid dat de vreemdeling uitgeput was van de lange reis heeft de staatssecretaris terecht geen aanvaardbare reden voor verschoonbaarheid gezien. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem fysiek onmogelijk was om zich eerder te melden dan hij heeft gedaan. De mededeling van de vreemdeling dat hij heeft gewacht tot hij zijn nationale paspoort zou krijgen om zich daarmee te identificeren, vormt evenmin een plausibele reden voor het uitstellen van zijn melding. De staatssecretaris heeft daarbij terecht overwogen dat van een vreemdeling die zich beroept op het Vluchtelingenverdrag mag worden verwacht dat hij zich onverwijld meldt in het land waar hij bescherming inroept.

     Voor zover de vreemdeling betoogt dat zijn medische problemen invloed hebben gehad op zijn tijdsbesef, en het tijdsverloop tussen zijn aankomst in Nederland en zijn aanmelding bij de autoriteiten mogelijk korter is geweest dan het aantal dagen waarvan de staatssecretaris uitgaat, faalt dit betoog bij gebrek aan onderbouwing. Uit hetgeen de door de vreemdeling aangedragen getuigen ter zitting bij de rechtbank hebben verklaard kan niet worden afgeleid dat de vreemdeling zich eerder heeft gemeld, dan wel dat hij niet in staat was om zich onverwijld te melden. De enkele opmerking dat hij ziek was, is daarvoor niet voldoende.

5.    Het beroep is ongegrond.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 27 juni 2017 in zaak nr. 17/11324;

III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Groeneweg

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2017

32.