Raad van State, 22-11-2017, ECLI:NL:RVS:2017:3233, 201704144/1/V3
Raad van State, 22-11-2017, ECLI:NL:RVS:2017:3233, 201704144/1/V3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 22 november 2017
- Datum publicatie
- 29 november 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2017:3233
- Zaaknummer
- 201704144/1/V3
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 21 juni 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Uitspraak
201704144/1/V3.
Datum uitspraak: 22 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling],
2. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 20 mei 2017 in zaak nr. 16/21934 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 21 september 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 mei 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. van Koesveld, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Het incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris
1. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende concrete aanwijzingen naar voren heeft gebracht om een onderzoek naar het bestaan van een schijnrelatie tussen de vreemdeling en referent te rechtvaardigen. De staatssecretaris betoogt, onder verwijzing naar paragraaf 4.2 van de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 2 juli 2009 betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van de Verblijfsrichtlijn (COM(2009) 313 definitief; hierna: de richtsnoeren), dat voldoende concrete aanwijzingen aanwezig waren om misbruik te vermoeden zodat het horen van de vreemdeling en referent gerechtvaardigd was. Daartoe wijst hij erop dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling destijds voor een andere relatie naar Nederland is gekomen en zij, na het verbreken daarvan, langdurig illegaal in Nederland heeft verbleven voordat zij haar huidige relatie is aangegaan. Tot slot betoogt de staatssecretaris dat niet wordt bestreden dat er een significant leeftijdsverschil is tussen de vreemdeling en referent en voorts uit de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3081, volgt dat dit als een individuele indicator voor een vermoeden van misbruik kan gelden.
1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraken van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2120 en ECLI:NL:RVS:2016:2006, heeft de staatssecretaris bij het antwoord op de vraag wanneer een vermoeden van misbruik mag worden aangenomen beslissingsruimte. De in de richtsnoeren opgenomen lijst met concrete aanwijzingen die kunnen leiden tot het instellen van een onderzoek naar eventueel misbruik heeft een niet-limitatief karakter. Het staat de staatssecretaris dan ook vrij andere omstandigheden in de beoordeling te betrekken. Het vorenstaande laat onverlet dat de bestuursrechter kan toetsen of de door de staatssecretaris daartoe in aanmerking genomen concrete aanwijzingen het instellen van een onderzoek rechtvaardigen, aldus die uitspraken.
1.2. Nu de staatssecretaris bij de besluitvorming niet ten onrechte in aanmerking heeft genomen dat de vreemdeling langdurig niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven en er een significant leeftijdsverschil tussen de vreemdeling en referent bestaat, heeft de rechtbank niet onderkend dat, wat er ook zij van de overige door de staatssecretaris bij de besluitvorming in aanmerking genomen factoren, hij zich reeds gelet op de hiervoor vermelde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een nader onderzoek in dit geval gerechtvaardigd was. Omdat het hier een combinatie van op de persoon van de vreemdeling toegespitste omstandigheden betreft, is geen sprake van een systematische controle en is een nadere toelichting hierop, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet vereist.
De grief slaagt.
2. Het incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond.
Het hoger beroep van de vreemdeling
3. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
Conclusie
5. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, wordt aan deze gronden niet toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 21 september 2016 alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 20 mei 2017 in zaak nr. 16/21934;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
w.g. Verheij w.g. Annen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2017
765.