Home

Raad van State, 01-02-2017, ECLI:NL:RVS:2017:251, 201601524/1/A3

Raad van State, 01-02-2017, ECLI:NL:RVS:2017:251, 201601524/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
1 februari 2017
Datum publicatie
1 februari 2017
ECLI
ECLI:NL:RVS:2017:251
Zaaknummer
201601524/1/A3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 8 januari 2015 heeft het college [appellanten] onder aanzegging van bestuursdwang gelast om het [vaartuig] voor 22 januari 2015 uit het openbaar water van het beheersgebied van de Amsterdamse Haven te verwijderen en verwijderd te houden, voor zover er ligplaats wordt ingenomen en voor zover daarvoor vergunning is vereist.

Uitspraak

201601524/1/A3.

Datum uitspraak: 1 februari 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 januari 2016 in zaak nr. 15/4094 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 8 januari 2015 heeft het college [appellanten] onder aanzegging van bestuursdwang gelast om het [vaartuig] voor 22 januari 2015 uit het openbaar water van het beheersgebied van de Amsterdamse Haven te verwijderen en verwijderd te houden, voor zover er ligplaats wordt ingenomen en voor zover daarvoor vergunning is vereist.

Bij besluit van 21 mei 2015 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de begunstigingstermijn verlengd tot twee weken na dit besluit.

Bij uitspraak van 19 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 12 januari 2017, waar partijen met kennisgeving niet zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellanten] vervoerden met hun [vaartuig] in de maanden april tot oktober goederen naar onder meer Frankrijk. In de maanden oktober tot april lagen zij met hun vaartuig in Amsterdam. Zo lagen zij vanaf oktober 2014 aan de Javakade in Amsterdam-Oost. Omdat het volgens het college niet is toegestaan om daar voor langere duur te liggen, heeft het [appellanten] de last onder bestuursdwang opgelegd.

Procesbelang

2. Bij besluit van 7 maart 2016 hebben [appellanten] op basis van de zogenoemde Oud-schippersregeling ontheffing gekregen voor een ligplaats in de Oude Houthaven. Het college heeft in verweer aangevoerd dat daarom het procesbelang bij de beoordeling van het hoger beroep van [appellanten] is komen te vervallen en dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

2.1. [appellanten] hebben echter in hun bezwaarschrift het college verzocht om vergoeding van de door hen gemaakte proceskosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Reeds hierom hebben [appellanten] belang bij een heroverweging van het primaire besluit, ook al levert de wens een principiële uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak te verkrijgen, als zodanig onvoldoende procesbelang op.

Besluiten college

3. Het college heeft zich op het in bezwaar gehandhaafde standpunt gesteld dat [appellanten] het verbod om ligplaats in te nemen als bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, van de Regionale Havenverordening Noordzeekanaalgebied 2012 (hierna: de RHN), hebben overtreden en dat geen van de in dat artikel genoemde uitzonderingsgronden zich voordoet.

Oordeel rechtbank

4. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college bevoegd was handhavend op te treden. De rechtbank volgt het college in zijn standpunt dat [appellanten] in aanmerking genomen de duur van het stilliggen van hun vaartuig ligplaats hebben genomen en dat het aanwezige bord E7 "Toestemming te meren aan de zijde van de vaarweg waar het bord is geplaatst" dit niet toestaat.

Hoger beroepsgronden

5. [appellanten] voeren aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de duur van het stilliggen een element is in de betekenis van het begrip ligplaats nemen in het Binnenvaartpolitiereglement (hierna: Bpr). Voorts voeren zij aan dat zij hun vaartuig niet hadden geankerd, maar afgemeerd hetgeen ter plaatse was toegestaan ingevolge bord E7, als opgenomen in bijlage 7 van het Bpr. De rechtbank heeft voorts volgens hen ten onrechte geoordeeld dat meren niet valt onder ligplaats nemen en dat het laatstgenoemde alleen zou zijn toegestaan bij bord E5 "Toestemming ligplaats te nemen (ankeren en meren) aan de zijde waar het bord is geplaatst".

Wettelijk kader

6. Artikel 3.1 van de RHN luidt:

"1. Het college kan in de haven in het belang van de ordening verkeerstekens plaatsen die zijn vermeld in het Bpr en kan die verkeerstekens voorzien van nadere aanduidingen.

2. Het is verboden te handelen in strijd met het verkeersteken of de daarbij behorende nadere aanduidingen.

3. Het college kan van het in het tweede lid gestelde verbod ontheffing verlenen."

Artikel 3.2 van de RHN luidt:

"1. Het is verboden met een schip ligplaats te nemen of zich met een schip op een ligplaats te bevinden, tenzij dit geschiedt:

a. in overeenstemming met ter plaatse aangebrachte verkeerstekens en nadere aanduidingen als bedoeld in artikel 3.1;

[…]

2. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen."

Oordeel Afdeling

6.1. In het Bpr zijn geen definitiebepalingen opgenomen van meren en ligplaats nemen. Naar het oordeel van de Afdeling moet overeenkomstig de verkeersopvatting onder meren worden verstaan het vastliggen van een vaartuig, anders dan met behulp van ankers of spudpalen. Uit deze definitie volgt dat de duur van het stilliggen geen element is in de betekenis van het begrip meren. Voor de betekenis van het begrip ligplaats nemen is de duur van het stilliggen daarentegen wel relevant. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:815) overwogen dat onder het nemen van ligplaats moet worden verstaan stilliggen in de zin van geankerd zijn (waaronder ook begrepen het afmeren met behulp van spudpalen) of afgemeerd liggen zoals bedoeld in artikel 1.01, aanhef, onder D, onder 3º, van het Bpr, anders dan in afwachting van de bediening van een brug of sluis, bunkeren en al het overige voor korte duur stilliggen wat naar verkeersopvatting niet kan worden gezien als ligplaats nemen. Anders dan [appellanten] betogen, heeft de Afdeling deze uitleg in algemene zin niet onjuist en voldoende duidelijk geacht en heeft de Afdeling haar oordeel niet beperkt tot de uitleg van het begrip ligplaats nemen in de zin van de in die uitspraak aan de orde zijnde last. De verwijzing van [appellanten] naar de titel van artikel 7.02 van het Bpr "Ligplaats nemen (ankeren en meren)" biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Immers, ook uit deze titel volgt dat onder ligplaats nemen moet worden verstaan geankerd of gemeerd liggen, maar dit leidt er niet toe dat alle vormen van meren, zoals bijvoorbeeld meren zoals toegestaan met bord E7, tevens vallen onder ligplaats nemen, zoals toegestaan met bord E5. Met de rechtbank en het college is de Afdeling van oordeel dat overwinteren, zoals [appellanten] hebben gedaan, waarbij het vaartuig gedurende meerdere maanden afgemeerd ligt, gezien de duur ervan valt onder het begrip ligplaats nemen.

6.2. De rechtbank heeft voorts terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:815) geoordeeld dat ingevolge artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 3.1, eerste lid, van de RHN, ligplaats nemen in de haven alleen is toegestaan, als een in het Bpr vermeld verkeersteken is geplaatst dat het nemen van ligplaats toestaat en dat deze uitzondering zich hier niet voordoet. Nu geen bord E.5 "Toestemming ligplaats te nemen (ankeren en meren) aan de zijde waar het bord is geplaatst" op de desbetreffende locatie aan de Javakade is geplaatst, is ligplaats nemen aldaar immers verboden. Hierbij wordt betrokken dat, zoals kan worden afgeleid uit de uitspraak van 18 maart 2015, bord E.7 "Toestemming te meren aan de zijde van de vaarweg waar het bord is geplaatst", welk bord ook in de in die uitspraak aan de orde zijnde zaak was geplaatst, ligplaats nemen niet toestaat. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college ten onrechte handhavend heeft opgetreden. Anders dan [appellanten] vindt de Afdeling geen steun voor een andersluidend oordeel in de formulering van artikel 3.2, eerste lid, van de RHN. Daarin wordt zowel ligplaats nemen als zich met een schip op een ligplaats bevinden verboden, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat iedere vorm van zich met een schip op een ligplaats bevinden ongeacht de duur daarvan, tevens moet worden aangemerkt als ligplaats nemen.

7. In hetgeen [appellanten] voor het overige hebben aangevoerd wordt ten slotte geen grond gevonden voor een ander oordeel.

Conclusie

8. Het hoger beroep is ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Kooten-Vroegindeweij

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2017

559.