Raad van State, 23-08-2017, ECLI:NL:RVS:2017:2234, 201603061/1/A2
Raad van State, 23-08-2017, ECLI:NL:RVS:2017:2234, 201603061/1/A2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 23 augustus 2017
- Datum publicatie
- 23 augustus 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2017:2234
- Zaaknummer
- 201603061/1/A2
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 27 april 2015 heeft de raad een aanvraag van [appellant B] om vergoeding van extra uren rechtsbijstand ten behoeve van [appellant A] afgewezen.
Uitspraak
201603061/1/A2.
Datum uitspraak: 23 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], wonend te [woonplaats], en [appellant B], kantoorhoudend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2016 in zaak nr. 15/6021 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
de raad voor rechtsbijstand (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 27 april 2015 heeft de raad een aanvraag van [appellant B] om vergoeding van extra uren rechtsbijstand ten behoeve van [appellant A] afgewezen.
Bij besluit van 4 augustus 2015 heeft de raad het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2017, waar [appellant B], advocaat te Breda, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. M. Doets, zijn verschenen. Met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen er in goed onderling overleg alsnog uit te komen.
De raad en [appellant A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend en de Afdeling laten weten in hun eerder ingenomen standpunten te volharden.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:57, derde lid, en artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant A] stelt een geldvordering van 40 miljoen euro te hebben op de erven [persoon]. De raad heeft in dit verband aan [appellant B] een toevoeging verstrekt inzake een geschil verbintenissenrecht. Deze toevoeging zag op het verlenen van 24 uren rechtsbijstand aan [appellant A].
[appellant B] heeft op 17 februari 2015 verzocht om toekenning van 167,5 extra uren rechtsbijstand. Bij besluit van 27 april 2015 heeft de raad dit verzoek afgewezen, omdat niet is gebleken dat er sprake is van een bijzondere rechtsvraag of van zo’n juridisch relevant feitencomplex dat de zaak in redelijkheid niet binnen de tijdgrens kan worden afgehandeld.
Tegen deze afwijzing hebben [appellant A] en [appellant B] bezwaar gemaakt en later beroep ingesteld.
De uitspraak van de rechtbank
2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere rechtsvragen die de zaak juridisch complex maken. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat de zaak feitelijk complex is. Bij het voorgaande heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [appellant A] en [appellant B] onvoldoende duidelijk hebben gemaakt waarop de vordering steunt. Evenmin hebben [appellant A] en [appellant B] volgens de rechtbank voldoende toegelicht waartoe een voorlopig getuigenverhoor en dossieronderzoek moeten dienen. De rechtbank heeft het beroep van [appellant A] en [appellant B] dan ook ongegrond verklaard.
De bevoegdheid van de rechtbank
3. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt. De in het procesverloop vermelde besluiten van de raad zijn genomen op grond van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb).
[appellant B] houdt kantoor te Breda. Breda ligt in het resort ’s-Hertogenbosch en het arrondissement Zeeland-West-Brabant. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:547), stelt de Afdeling vast dat niet de rechtbank Amsterdam, maar de rechtbank Oost-Brabant de bevoegde rechter was. De Afdeling ziet evenwel aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:117 van de Awb en de aangevallen uitspraak als bevoegdelijk gedaan aan te merken.
Hoger beroep
4. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere rechtsvragen die de zaak juridisch complex maken. In dit verband noemen zij onder meer witwaspraktijken en een poging tot liquidatie.
Voorts maakt volgens [appellant A] en [appellant B] bestudering van de vele strafdossiers [persoon] de zaak complex en bewerkelijk. Bestudering en analyse van deze dossiers is nodig teneinde de vordering op de erven [persoon] nader te onderbouwen. [appellant A] en [appellant B] stellen dat het feitencomplex omvangrijk is omdat er meerdere titels per (vermogens)bestandsdeel in de vordering zijn betrokken die elk een aparte juridische onderbouwing vereisen en die tevens met elkaar zijn verweven. Zij hebben de raad hierover bij brieven van 7 april 2015 en 12 mei 2015 nader geïnformeerd. Ook is volgens hen meer tijd nodig voor de voorbereiding van (een verzoekschrift voor) een voorlopig getuigenverhoor.
4.1. De relevante bepalingen uit de Wrb en het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr 2000) luiden als volgt:
Artikel 37 van de Wrb
1. Het bestuur verstrekt aan een rechtsbijstandverlener een subsidie, genoemd vergoeding, voor:
a. de door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand.
[…]
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden vastgesteld met betrekking tot:
a. het bedrag van de vergoeding en de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald;
b. de aanvraag van de vergoeding en de besluitvorming daarover;
[…]
Artikel 13 van het Bvr 2000
1. Indien in een procedure de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan drie maal het aantal punten dat in de bijlage voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak of op grond van artikel 6 is bepaald, wordt voor elk uur waarin boven voornoemde grens rechtsbijstand wordt verleend, één punt toegekend mits het bestuur de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31, heeft goedgekeurd.
[…]
Artikel 31 van het Bvr 2000
1. In afwijking van het eerste lid van artikel 28 dient de rechtsbijstandverlener bij het bereiken van de in de artikelen 13 en 22 bedoelde tijdgrens een aanvraag in bij het bestuur tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden. Tegelijkertijd legt hij een begroting over met betrekking tot de tijdsbesteding van de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden.
2. Het bestuur stemt geheel of gedeeltelijk in met de begroting, bedoeld in het eerste lid, indien het van oordeel is dat de rechtsbijstand doelmatig wordt verleend.
[…]
4.2. Bij de toepassing van artikel 31 van het Bvr hanteert de raad beleid dat is neergelegd in de op de website van de raad (kenniswijzer.rvr.org) gepubliceerde ‘Werkinstructie toekennen aanvraag extra uren’ (hierna: het beleid). In paragraaf 2.2 is voor wat betreft de vraag wat onder ‘doelmatig’ moet worden verstaan opgemerkt dat dit criterium is gekoppeld aan de feitelijke en/of juridische complexiteit van de zaak.
Ten aanzien van de feitelijke complexiteit is uiteengezet dat van een bewerkelijk zaak wordt gesproken, als sprake is van een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex, waardoor niet verwacht kan worden dat alle rechtsbijstand binnen de forfaitaire grens kan worden verleend. Feitelijke complexiteit moet objectief vast te stellen zijn in vergelijking met een soortgelijke zaak. Bijvoorbeeld uitvoerige inhoudelijke correspondentie, een bijzonder of langdurig procesverloop met een groot aantal zittingen of noodzakelijk overleg met een deskundige. Geen bewerkelijkheid van de zaak wordt aangenomen als uitsluitend wordt verwezen naar het aantal aan de zaak bestede uren, omvang van het dossier of factoren die herleidbaar zijn tot de persoon(lijkheid) van de rechtzoekende of wederpartij.
Ten aanzien van de juridische complexiteit is uiteengezet dat daarvan sprake is als er bijzondere rechtsvragen zijn, die zelden voorkomen in soortgelijke zaken. De advocaat moet aantonen dat sprake is van een bijzondere rechtsvraag, omdat in die zaak geen of beperkte jurisprudentie aanwezig is én de wetgeving onduidelijk is, of omdat nieuwe Nederlandse wetgeving moet worden getoetst aan Europese wetgeving, aldus het beleid.
Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de beoordeling van een zaak als deze geschiedt in fases, waarbij telkens op basis van aanvullende en onderbouwde verzoeken kan worden besloten tot het toekennen van extra uren.
4.3. Uitgangspunt van het Bvr is dat de zaak binnen het forfait dat voor die zaak is bepaald, wordt afgehandeld. Daarom dient voorop te worden gesteld dat, gegeven dit forfaitaire karakter van het toevoegingenstelsel, niet iedere overschrijding van het aantal verleende uren tot honorering van een verzoek om extra uren behoeft te leiden.
Voorts is voor de beoordeling van het hoger beroep van belang dat bij de beantwoording van de vraag of de aanvraag ziet op een bewerkelijke zaak de raad beslissingsruimte heeft.
Onder verwijzing naar de uitspraak van 11 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3445, overweegt de Afdeling dat het bij bewerkelijke zaken handelt om toekomstige werkzaamheden en derhalve moet worden bezien welke werkzaamheden naar verwachting in redelijkheid nog moeten worden verricht. Dit dient te worden beoordeeld aan de hand van de in te dienen begroting en naar het moment van indiening van de aanvraag.
4.4. De aanvraag extra uren dateert van 17 februari 2015. Hierin is de volgende motivering opgenomen: "Groot aantal belangen bij Erven [persoon] waarin investeringen zijn ondergebracht (veel dossierstudie [bedrijven]), voorlopig getuigenverhoor (19-25 getuigen), bewijsvoering mondelinge afspraken tussen [persoon] en cliënt. Contract OM onderhandelingen ontnemingsvordering." Voorts is hierbij een ingevulde ‘Modelbegroting Civiel’ toegevoegd.
De raad heeft bij brief van 30 maart 2015 [appellant B] om nadere informatie verzocht. De raad heeft hierbij naar de brief van de vereffenaar van de nalatenschap van de erfenis van [persoon] van 28 november 2014 verwezen. In deze brief wordt gesteld dat de vordering wordt afgewezen omdat schriftelijk bewijs van de leningen van [appellant A] aan [persoon] ontbreekt, de vordering verjaard is, deze verjaring niet is gestuit en dat sprake is van witwassen. [appellant B] heeft bij brief van 7 april 2015 de aanvraag nader gemotiveerd. Hierin wordt wat betreft het bewijs benadrukt dat een voorlopig getuigenverhoor duidelijkheid kan brengen over de mondelinge afspraken tussen [persoon] en [appellant A]. Voorts staat in deze brief dat nader onderzoek nodig is omdat verjaring nog niet vaststaat, van witwassen geen sprake is, bestudering van de strafdossiers nodig is om meer duidelijkheid te krijgen over de vordering en dat eerst het dossieronderzoek moet worden afgerond voordat een deugdelijke inschatting kan worden gemaakt van de kans op toewijzing van een getuigenverhoor. Bij brief van 12 mei 2015 heeft [appellant B] nog een nadere toelichting gegeven. Volgens [appellant B] is sprake van bijzondere rechtsvragen over de bewijskracht van een mondelinge overeenkomst (noodzaak getuigenverhoor), verjaring van vorderingen en ontnemingsvorderingen, witwassen en met name verjaring bij te kwader trouw. Volgens hem is het feitencomplex omvangrijk omdat het gaat om vorderingen op diverse titels, ook in het buitenland. Als bijlage is een lijst van mogelijke getuigen gevoegd.
4.5. De toevoeging is verleend voor een geschil verbintenissenrecht en ziet op de geldvordering van [appellant A] op de erven [persoon]. Gelet op de aard van deze procedure is de Afdeling van oordeel dat [appellant A] en [appellant B] niet aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van bijzondere rechtsvragen, die zelden voorkomen in soortgelijke zaken. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat mogelijke verjaring, kwader trouw en strafrechtelijke implicaties de zaak niet complex maken, nu het niet zonder meer ongebruikelijk is dat deze leerstukken bij geldvorderingen een rol spelen. Hetzelfde geldt voor een schriftelijke onderbouwing en bewijsstukken van de vordering. Dat het om een omvangrijk bedrag gaat, brengt niet noodzakelijkerwijs met zich dat het hier gaat om een bijzondere rechtsvraag. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de raad de zaak niet juridisch complex heeft hoeven achten.
4.6. Dat aan de vordering een omvangrijk dossier mede ten grondslag ligt, is gelet op het beleid geen grond voor het oordeel dat de zaak feitelijk complex is. Bestudering en analyse van omvangrijke strafdossiers teneinde de vordering te onderbouwen, waardoor de zaak arbeidsintensief is, vormt op zichzelf immers geen grond voor het oordeel dat de zaak zodanig feitelijk complex is dat de behandeling daarvan in redelijkheid niet binnen de tijdgrens heeft kunnen plaatsvinden. De rechtbank heeft hierbij terecht overwogen dat het stelsel van vergoedingen zo is ingericht dat een belanghebbende de ene keer minder tijd en de andere keer meer tijd zal besteden aan een zaak. Het besteden van meer uren aan dossierstudie en aan de in deze zaak voorliggende rechtsvragen wordt dan ook geacht te zijn verdisconteerd in het forfaitaire stelsel van vergoedingen van rechtsbijstand.
Daarbij komt dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op 17 februari 2015 de zaak zich nog niet aftekende als feitelijk complex. Vergelijk de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 11 november 2015 en de uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:604). De rechtbank heeft in dit verband terecht geoordeeld dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat onvoldoende zicht bestond op het aantal te horen getuigen, de omvang van de getuigenverhoren en het procesverloop. Ten tijde van de aanvraag bestond onvoldoende zicht op de noodzaak een groot aantal getuigen te horen of te onderzoeken wat een getuigenverhoor zou kunnen bijdragen. Uit de in bezwaar gegeven toelichting blijkt niet dat ten tijde van de aanvraag al duidelijk was dat de zaak feitelijk complex was. Het verzoekschrift voorlopig getuigenverhoor is eerst kort voor de zitting bij de Afdeling overgelegd waarmee pas op dat moment enig inzicht is gegeven in aard, omvang en complexiteit van de vordering. Gelet hierop is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat op 17 februari 2015 nog onvoldoende concreet was gemaakt welke werkzaamheden naar verwachting in redelijkheid nog moesten worden verricht. De rechtbank heeft dan ook terecht en op goede gronden geoordeeld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de zaak feitelijk complex is.
4.7. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de zaak niet juridisch en/of feitelijk complex is en daarom niet als zodanig bewerkelijk kan worden aangemerkt dat deze niet binnen het forfaitaire aantal uren kon worden afgewikkeld.
Het betoog faalt.
Dit laat overigens onverlet dat [appellant B] gezien het recente verzoekschrift voorlopig getuigenverhoor bij de raad een nieuwe aanvraag vergoeding van extra uren rechtsbijstand ten behoeve van [appellant A] kan indienen. Hierbij verwijst de Afdeling naar haar eerder genoemde uitspraak van 11 november 2015.
5. [appellant A] en [appellant B] betogen verder dat de raad door het niet toekennen van extra uren rechtsbijstand in strijd met het Verdrag inzake de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft gehandeld. Volgens [appellant A] en [appellant B] betekent de weigering extra uren toe te kennen dat hen de toegang tot de rechter wordt ontnomen, hetgeen in strijd is met artikel 6 van het EVRM. Deze toegang tot de rechter is volgens [appellant A] en [appellant B] nodig zodat [appellant A] weer de beschikking krijgt over zijn eigendommen. De raad heeft hierbij ten onrechte geen acht geslagen op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM waarin het recht op bescherming van eigendom is opgenomen. Voorts wordt het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel, zoals bedoeld in artikel 13 van het EVRM, geschonden, aldus [appellant A] en [appellant B].
5.1. De relevante bepalingen uit het EVRM luiden als volgt:
Artikel 6
1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. […]
Artikel 13
Een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.
Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM luidt als volgt:
Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
5.2. Niet valt in te zien dat de afwijzing van de aanvraag van [appellant B] om extra uren er op zichzelf toe leidt dat het recht van [appellant A] op een eerlijk proces wordt geschonden. Zoals de Afdeling eerder, onder verwijzing naar jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, heeft overwogen in de uitspraak van 1 april 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BH9243) mag het recht op toegang tot de rechter worden beperkt en is dat niet in strijd met artikel 6 van het EVRM mits de beperkingen niet in essentie het recht op toegang tot de rechter schaden, een gerechtvaardigd doel dienen en proportioneel zijn. In dit geval is aan deze vereisten voldaan. Het toegepaste beleid beperkt niet in essentie de toegang tot de rechter, maar leidt tot een beperking van de subsidiëring van het aantal uren waarvoor rechtsbijstand wordt verleend, omdat, gelet op het onder 4.5., 4.6. en 4.7. overwogene, niet aannemelijk is dat de zaak feitelijk of juridisch bijzonder complex is. Gelet daarop is voorts geen grond voor het oordeel dat de gevolgen van de afwijzing extra uren te vergoeden onevenredig zijn in verhouding tot het ermee te dienen doel, te weten het in stand houden van een betaalbaar systeem van toevoegingen voor rechtsbijstand.
Evenmin valt in te zien dat de afwijzing van de aanvraag van [appellant B] om extra uren ertoe leidt dat het recht van [appellant A] op een daadwerkelijk rechtsmiddel wordt geschonden.
5.3. Voor zover het niet volledig toekennen van de gevraagde extra uren rechtsbijstand een inbreuk vormt op het in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM opgenomen recht tot bescherming van eigendom, is deze inbreuk gerechtvaardigd. Deze steunt op tevoren kenbaar gemaakte schriftelijke regels, neergelegd in het Bvr 2000 en het beleid, welke regels voorts een legitiem doel dienen, te weten het behoud van een redelijk overzicht op de besteding van publieke middelen. Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan geoordeeld moet worden dat [appellant A] door het niet volledig toekennen van de gevraagde extra uren op basis van deze regels op een zodanig onevenredige wijze is getroffen dat geen sprake zou zijn van een "fair balance" tussen zijn belang en de belangen gediend met het in deze regels opgenomen forfaitaire stelsel van vergoedingen. Van schending van artikel 1 van het Eerste Protocol is daarom geen sprake.
5.4. Het betoog faalt.
Conclusie
6. De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de raad de aanvraag van [appellant B] om vergoeding van extra uren rechtsbijstand ten behoeve van [appellant A] in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2017
85.