Home

Raad van State, 24-05-2017, ECLI:NL:RVS:2017:1413, 201606168/1/V2

Raad van State, 24-05-2017, ECLI:NL:RVS:2017:1413, 201606168/1/V2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
24 mei 2017
Datum publicatie
31 mei 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2017:1413
Zaaknummer
201606168/1/V2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 11 juli 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Uitspraak

201606168/1/V2.

Datum uitspraak: 24 mei 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1.    de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

2.    [de vreemdeling],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 augustus 2016 in zaak nr. 16/15260 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 9 augustus 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W.H.R. Hogewind, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

In het hoger beroep van de vreemdeling

1.    Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

2.    Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.

In het hoger beroep van de staatssecretaris

3.    De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt over het risico dat de vreemdeling bij terugkeer naar Afghanistan stelt te lopen wegens het behoren tot de Hazara-bevolkingsgroep, ondeugdelijk heeft gemotiveerd en de door de vreemdeling overgelegde informatie onvoldoende heeft betrokken. Volgens de staatssecretaris heeft hij zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de vreemdeling als Hazara in zijn leefomgeving niet behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep in de zin van het door hem gevoerde beleid en heeft hij zich voorts, anders dan de rechtbank heeft overwogen, terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet wegens zijn etniciteit behoort tot een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen.

3.1.    Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris in het besluit van 11 juli 2016 en het voornemen daartoe, de door de vreemdeling overgelegde informatie over Hazara's van Vluchtelingenwerk Nederland van 1 juli 2016 voldoende betrokken. Hij heeft bij de beoordeling of de vreemdeling in zijn leefomgeving behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep, anders dan de rechtbank heeft overwogen, terecht volstaan met het standpunt dat dit door de vreemdeling overgelegde stuk niet op zijn persoonlijke situatie ziet, nu dit geen informatie bevat over zijn leefomgeving. De staatssecretaris betoogt terecht dat hij zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling in zijn leefomgeving als Hazara niet behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep, nu uit openbare bronnen blijkt dat de grootste bevolkingsgroep in zijn leefomgeving wordt gevormd door de Hazara's en de vreemdeling heeft verklaard dat er in zijn dorp alleen Hazara's wonen. Voorts betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij heeft betrokken dat de vreemdeling zich niet door het zijn van Hazara in een kwetsbare positie bevindt, nu hij heeft verklaard dat zijn persoonlijke leven, noch dat van zijn gezinsleden en naaste omgeving, werd belemmerd door discriminatie op etnische gronden. Zo volgt uit de verklaringen van de vreemdeling dat hij tot zijn vertrek de gelegenheid heeft gehad naar school te gaan en dat zijn etnische afkomst geen reden was voor zijn vertrek uit Afghanistan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2731).

    Anders dan de rechtbank voorts heeft overwogen, heeft de staatssecretaris voormelde door de vreemdeling overgelegde informatie ook betrokken bij de beoordeling of hij behoort tot een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. Hij heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit die informatie niet volgt dat de Hazara's een dergelijke groep vormen. De Afdeling vindt voor dat oordeel steun in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 5 juli 2016, A.M. tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2016:0705JUD002909409. Daarin heeft het Hof overwogen dat, hoewel de algemene situatie voor Hazara's in Afghanistan verre van ideaal is, een Hazara niet reeds door zijn etniciteit een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

    Met vorenstaande heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling niet wegens het behoren tot de Hazara-bevolkingsgroep in aanmerking komt voor een asielvergunning.

    De grief slaagt.

4.    Het hoger beroep van de staatssecretaris is reeds hierom kennelijk gegrond. Hetgeen de staatssecretaris voor het overige heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 11 juli 2016 alsnog ongegrond verklaren.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;

II.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 augustus 2016 in zaak nr. 16/15260;

IV.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Bossmann

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2017

314-806.