Home

Raad van State, 10-05-2017, ECLI:NL:RVS:2017:1220, 201603181/1/A3

Raad van State, 10-05-2017, ECLI:NL:RVS:2017:1220, 201603181/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
10 mei 2017
Datum publicatie
10 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:RVS:2017:1220
Zaaknummer
201603181/1/A3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 18 maart 2014 heeft het college het verzoek van Goedvast Vastgoed om handhavend op te treden tegen het gebruik van de woning [locatie] te Den Haag in strijd met de Huisvestingswet en de Regionale Huisvestingsverordening Stadsgewest Haaglanden 2012 (hierna: de Regionale Huisvestingsverordening) afgewezen.

Uitspraak

201603181/1/A3.

Datum uitspraak: 10 mei 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Goedvast Vastgoed B.V., gevestigd te Den Haag,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 maart 2016 in zaak nr. 15/3909 in het geding tussen:

Goedvast Vastgoed

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2014 heeft het college het verzoek van Goedvast Vastgoed om handhavend op te treden tegen het gebruik van de woning [locatie] te Den Haag in strijd met de Huisvestingswet en de Regionale Huisvestingsverordening Stadsgewest Haaglanden 2012 (hierna: de Regionale Huisvestingsverordening) afgewezen.

Bij besluit van 22 april 2015 heeft het college het door Goedvast Vastgoed daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 maart 2016 heeft de rechtbank het door Goedvast Vastgoed daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft Goedvast Vastgoed hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2017, waar Goedvast Vastgoed, vertegenwoordigd door mr. I. R. Köhne, advocaat te Voorburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Veldman, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting gehoord [belanghebbende A] en [belanghebbende B], vertegenwoordigd door mr. C. Lubben.

Overwegingen

1.    Goedvast Vastgoed betoogt dat de rechtbank in navolging van het college heeft miskend dat de woning door [belanghebbende A] en haar zoon [belanghebbende B] in strijd met de Huisvestingswet en de Regionale Huisvestingsverordening wordt gebruikt. Zij voeren volgens Goedvast Vastgoed geen duurzame gemeenschappelijke huishouding. [belanghebbende A] woont op de eerste verdieping en [belanghebbende B] op de tweede verdieping en de zolder. Op beide verdiepingen zijn sanitaire voorzieningen en een keuken, zodat sprake is van twee afzonderlijke huishoudingen. Dat [belanghebbende A] en [belanghebbende B] samen eigenaar van de woning zijn, gezamenlijk de hypotheek betalen en zoveel mogelijk samen eten, maakt dat niet anders. Dat de kosten van gas, water en elektriciteit door hen gezamenlijk worden betaald, komt omdat er maar één aansluiting op het energie- en waternet in de woning zit. [belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben verder geen gemeenschappelijke bankrekening en er is, naar Goedvast Vastgoed stelt, geen sprake van wederzijdse verzorging. Het college heeft verzuimd nader onderzoek te doen naar de huishouding die [belanghebbende A] en [belanghebbende B] voeren. Mocht niettemin wel sprake zijn van een gemeenschappelijke huishouding, dan is deze, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:93), niet als duurzaam aan te merken. In dat arrest overwoog de Hoge Raad met betrekking tot artikel 268, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) dat de enkele omstandigheid dat een kind na zijn meerderjarig worden bij zijn ouder(s) in een gemeenschappelijke huishouding blijft wonen, behoudens onder bijzondere omstandigheden, niet meebrengt dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren, omdat dan in de regel sprake is van een aflopende samenlevingssituatie. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is in dit geval geen sprake, aldus Goedvast Vastgoed.

1.1.    Artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet luidt:

"Het is verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie en die gelegen is in een in de huisvestingsverordening aangewezen wijk, zonder vergunning van burgemeester en wethouders:

c. van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten;"

    Artikel 1 van de Regionale Huisvestingsverordening luidt:

"In deze verordening wordt verstaan onder:

[…]

o. huishouden: een alleenstaande dan wel twee of meer personen die een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren of willen voeren;

[…]

ff. onzelfstandige woonruimte: woonruimte, niet zijnde woonruimte bestemd voor inwoning, welke geen eigen toegang heeft en welke niet door een huishouden kan worden bewoond, zonder dat dit daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte;"

Artikel 268, tweede lid, van Boek 7 van het BW bepaalt onder andere dat bij het overlijden van een huurder de persoon die in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad, de huur voortzet gedurende zes maanden na het overlijden van de huurder.

1.2.    Uit het beleid voor kamerbewoning en de geschiedenis van de totstandkoming van de Regionale Huisvestingsverordening blijkt niet dat het college en de raad voor de toepasselijkheid van het begrip "duurzaam gemeenschappelijke huishouding" hebben bedoeld aansluiting te zoeken bij artikel 268, tweede lid, van Boek 7 van het BW. Die bepaling regelt voorts een andere situatie dan in de voorliggende zaak aan de orde, namelijk de positie van de achterblijvende samenwoner(s) na het overlijden van de huurder. Daarvan was, anders dan in deze zaak, wel sprake in het door Goedvast Vastgoed aangehaalde arrest van de Hoge Raad. Dat arrest is derhalve voor deze zaak niet van betekenis. Het begrip "duurzame gemeenschappelijke huishouding" komt een autonome bestuursrechtelijke betekenis toe. In de Nota Kamerbewoning en het Uitvoeringsbeleid Nota Kamerbewoning van 11 oktober 2010 is over het begrip "duurzaam gemeenschappelijk huishouden" het volgende vermeld:

"Er is sprake van een duurzaam gemeenschappelijk huishouden als:

[…]

een groep van twee of meer personen een duurzaam gemeenschappelijke huishouding voert of wil voeren. Hieronder wordt ook een woongroep verstaan.

Toelichting duurzaam gemeenschappelijk huishouden

Uiteraard moet de bovenstaande omschrijving van een duurzaam gemeenschappelijke huishouding nader worden toegelicht. Er wordt immers gekeken naar de feiten en omstandigheden van het geval. Een omschrijving van de indicaties, waar tenminste naar gekeken wordt, is op zijn plaats. Indicaties die een rol spelen bij de beoordeling of er sprake is van (de intentie tot) een duurzaam gemeenschappelijk huishouden of woongroep zijn:

1. De bewoners hebben de intentie om langdurig samen te blijven wonen (duurzaamheid);

2. Er is sprake van wederzijdse zorg;

3. Het huishouden is in een periode van één jaar niet van samenstelling veranderd, tenzij de veranderingen naar algemene maatstaven binnen een duurzaam gemeenschappelijke huishouding passen;

4. De ruimtes zijn gemeenschappelijk;

5. Er is een gezamenlijk huurcontract, waarin de namen van alle huurders vermeld staan;

6. Indien vereist is een huisvestingsvergunning aanwezig.

    Deze zes indicaties spelen allemaal een rol bij de beoordeling of er sprake is van (de intentie tot) een duurzaam gemeenschappelijk huishouden. Ook kunnen indicaties buiten deze lijst een rol spelen. Iedere situatie wordt apart beoordeeld, waarbij meer of minder gewicht (feiten en omstandigheden spelen een rol) wordt toegekend aan bepaalde indicaties. Een te rigide uitleg van deze indicaties kan leiden tot beëindiging van wenselijke woonvormen."

1.3.    De rechtbank heeft terecht geen aanknopingspunt gezien om aan de verklaring van [belanghebbende A] over het door haar en haar zoon [belanghebbende B] samen eten, samen betalen van kosten van levensonderhoud en het samen hebben van gezamenlijke huisdieren te twijfelen. Dat op beide verdiepingen van de woning keuken en sanitair aanwezig zijn, maakt dat niet anders. Zoals [belanghebbende A] heeft verklaard, is een en ander al sinds de aanvang van de bewoning door [belanghebbende A] en haar zoon [belanghebbende B] in 1985 in de woning aanwezig. De rechtbank heeft terecht met het college aannemelijk geacht dat gelet op deze verklaring, samen met het feit dat de hypotheek op beider naam staat, sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in de Regionale Huisvestingsverordening. Van overtreding van de Huisvestingswet of de Regionale Huisvestingsverordening was derhalve geen sprake.

    Het betoog faalt.

2.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

3.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. N. Verheij , leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Rietberg, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Rietberg

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2017

725.